ECLI:NL:CRVB:2024:747

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2024
Publicatiedatum
18 april 2024
Zaaknummer
22/1445 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag maatschappelijke opvang in de vorm van zorg in natura met betrekking tot reeds verstreken periode en procesbelang

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor maatschappelijke opvang in de vorm van zorg in natura door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag. Appellante, die sinds december 2018 met haar twee kinderen in Nederland verblijft, had eerder aanvragen voor maatschappelijke opvang ingediend die door het college waren afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat appellante geen procesbelang had, omdat de aanvragen betrekking hadden op een reeds verstreken periode. De Raad heeft deze conclusie bevestigd en geoordeeld dat er geen materiële of immateriële schade is die een procesbelang zou rechtvaardigen. De Raad heeft vastgesteld dat appellante inmiddels over een huurwoning beschikt en dat de gestelde schade niet aannemelijk is. De Raad heeft ook overwogen dat het verzoek om vergoeding van proceskosten in bezwaar geen zelfstandig procesbelang oplevert. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, wat betekent dat de bestreden besluiten in stand blijven. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

Uitspraak

22/1445 WMO15, 22/1446 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 maart 2022, 20/6982 en 21/708 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag (college)
Datum uitspraak: 18 april 2024

SAMENVATTING

Deze zaak gaat over de vraag of appellante procesbelang heeft. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante geen procesbelang heeft en de Raad is het daarmee eens. Materiële schade en immateriële schade die tot schadevergoeding zou kunnen leiden zijn op voorhand onaannemelijk. Het niet vergoeden van de kosten die in bezwaar zijn gemaakt levert in dit geval geen proces-belang op.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. drs. ir. G.A.S. Maduro, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandelt op een zitting van 25 januari 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Maduro. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M.N. Packbier.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante verblijft sinds december 2018 met haar twee kinderen (geboren in 2006 en 2007) in Nederland. Daaraan voorafgaand woonde appellante in Curaçao. Appellante verbleef achtereenvolgens bij haar zus en op verschillende logeeradressen. Appellante had aanvankelijk inkomen uit werk, ontving vanaf 17 april 2020 een bijstandsuitkering en ontving kinderbijslag.
1.2.
Appellante heeft het college verzocht om maatschappelijke opvang. Bij besluiten van 1 mei 2020 en 24 juli 2020 heeft het college die aanvragen afgewezen. De bezwaren van appellante tegen die besluiten heeft het college bij besluiten op bezwaar van 23 september 2020 (bestreden besluit 1) en 16 december 2020 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Daaraan ligt ten grondslag dat appellante in staat is gebleken om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp of hulp uit haar sociale netwerk te voorzien in haar behoefte aan opvang.
1.3.
Vanaf 17 februari 2021 beschikt appellante over een huurwoning.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten niet-ontvankelijk verklaard omdat het procesbelang ontbreekt. De rechtbank heeft overwogen dat pas sprake is van voldoende procesbelang als het resultaat van de indiener nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en dat resultaat feitelijke betekenis heeft voor de indiener. Het gaat in dit geval om de weigering van maatschappelijke opvang over een periode in het verleden. Ook als sprake is van onrechtmatige besluitvorming, acht de rechtbank de gestelde materiële schade bestaande uit het verschil tussen een daklozenuitkering en een reguliere bijstandsuitkering en niet ontvangen huurtoeslag in de periode dat zij nog niet over een eigen woonruimte beschikte, op voorhand onaannemelijk. Aan het verstrekken van een daklozenuitkering ligt ten grondslag dan er geen of lage woonlasten zijn en om diezelfde reden heeft appellante vanzelfsprekend ook geen recht op huurtoeslag. Over de immateriële schade heeft de rechtbank overwogen dat uit hetgeen appellante heeft aangevoerd, niet blijkt van een zodanige aantasting in haar persoon dat sprake is van een ernstige inbreuk op haar persoonlijke levenssfeer.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat zij belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep ter verkrijging van vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Die kosten worden immers uitsluitend vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Verder meent appellante dat zij schade heeft geleden doordat zij ten onrechte een lagere uitkering heeft ontvangen en geen huurtoeslag heeft gekregen als gevolg van het niet beschikken over woonruimte. Appellante stelt immateriële schade te hebben geleden doordat zij en haar kinderen veel stress hebben ervaren door het verblijf in verschillende onderkomens. Uit verklaringen die zij heeft toegestuurd van onder andere haar huisarts blijkt dat zij daaronder evident te lijden heeft gehad.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of appellante nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de zaken.
4.1.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is pas sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Dat betekent dat er aanleiding is om een (hoger) beroep inhoudelijk te beoordelen indien de indiener daarbij een actueel en reëel belang heeft. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Als sprake is van een reeds verstreken periode, blijft procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Daarnaast kan procesbelang aanwezig zijn in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade is geleden.
4.2.
Vaststaat dat het hier gaat om de weigering van een maatwerkvoorziening in de vorm van zorg in natura over een periode die al is verstreken. Een inhoudelijk oordeel over de bestreden besluiten is in dit geval niet van belang voor een toekomstige periode. Appellante beschikt inmiddels immers over een huurwoning.
4.3.
De rechtbank is verder met juistheid tot de conclusie gekomen dat materiële schade als gevolg van het bestreden besluit op voorhand onaannemelijk moet worden geacht. De lagere daklozenuitkering en het niet ontvangen van huurtoeslag hangen samen met het feit dat appellante destijds niet of nauwelijks woonlasten had. Op voorhand is onaannemelijk dat zij financieel slechter af is geweest dan wanneer zij een hogere bijstandsuitkering en woontoeslag had ontvangen, maar tevens de lasten van eigen woonruimte had moeten dragen.
4.4.
Ook immateriële schade die voor vergoeding in aanmerking kan komen heeft de rechtbank terecht op voorhand onaannemelijk geacht. Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het BW is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is nodig dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Voor vergoeding van immateriële schade is onvoldoende dat sprake is van min of meer sterk psychisch onbehagen en van zich gekwetst voelen door het bestreden besluit. [1] In de verklaringen van medische behandelaars die appellante in hoger beroep heeft overlegd, heeft de Raad geen steun gevonden voor het oordeel dat van een dergelijke situatie sprake zou kunnen zijn. Uit die verklaringen blijkt dat appellante klachten van slapeloosheid en stress heeft ervaren door het verblijf in verschillende tijdelijke onderkomens. De lichamelijke klachten van appellante, zoals allergische astma en verhoogde bloeddruk, zijn daardoor verergerd en zouden zijn verminderd als zij vaste woonruimte zou hebben gehad. De stress die appellante heeft geleden is invoelbaar, maar uit de verklaringen van de behandelaars blijkt niet dat als gevolg van het onthouden van de maatwerkvoorziening opvang bij appellante sprake is geweest van als aantasting van de persoon aan te merken geestelijk letsel. Aan de gestelde immateriële schade kan daarom geen procesbelang worden ontleend.
4.5.
Van een zelfstandig procesbelang vanwege het niet vergoeden van de kosten die in bezwaar zijn gemaakt, is evenmin sprake. De Raad verwijst naar zijn uitspraken van 2 april 2024. [2] De Raad heeft daarin zijn rechtspraak over het procesbelang van de proceskosten in bezwaar gelijkgetrokken met de rechtspraak over procesbelang in relatie tot proceskosten in beroep en in hoger beroep. Dat betekent dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat het verzoek van appellante tot veroordeling van het college tot vergoeding van de kosten in bezwaar geen zelfstandig procesbelang oplevert bij een oordeel over de bestreden besluiten. Verder is er geen sprake van een situatie die aanleiding geeft om daarop een uitzondering te maken.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de bestreden besluiten in stand blijven.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2024.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) M. Dafir

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 16 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2201.