ECLI:NL:RBROT:2021:558

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 januari 2021
Publicatiedatum
28 januari 2021
Zaaknummer
ROT 19/2771
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen beëindiging tewerkstelling ambtenaar en ontvankelijkheid van het bezwaar

In deze zaak heeft eiser, werkzaam als operationeel specialist A bij de politie, bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de korpschef om zijn tewerkstelling bij team 4 te beëindigen. De rechtbank Rotterdam heeft op 26 januari 2021 uitspraak gedaan in deze zaak, waarin de ontvankelijkheid van het bezwaar centraal staat. Eiser had eerder bezwaar gemaakt tegen de mededeling van 5 september 2017, waarin hem werd meegedeeld dat zijn tijdelijke tewerkstelling bij team 4 voortijdig zou eindigen. De korpschef verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna eiser beroep instelde.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de mededeling van 5 september 2017 gelijkgesteld kan worden met een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser heeft in zijn aanvullende bezwaarschrift van 24 januari 2019 aangegeven dat hij bezwaar heeft gemaakt tegen deze beslissing, maar verweerder stelde dat dit bezwaar te laat was ingediend. De rechtbank oordeelt echter dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is, omdat eiser niet op de hoogte was van de mogelijkheid om bezwaar te maken. De rechtbank verwijst naar eerdere rechtspraak die bevestigt dat het ontbreken van een rechtsmiddelenclausule leidt tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding.

De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit ten onrechte stelt dat eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen de beslissing van 5 september 2017. Het beroep van eiser wordt gegrond verklaard, het bestreden besluit wordt vernietigd en het primaire besluit wordt herroepen. Verweerder moet binnen twaalf weken opnieuw op het bezwaar van eiser beslissen en het betaalde griffierecht vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/2771

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 januari 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser,

en

De korpschef van politie, verweerder,

gemachtigde: mr. B.S. Tibben.

Procesverloop

Bij besluit van 19 november 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat hij geen aanleiding ziet om het besluit om eiser over te plaatsen naar een ander team te herzien.
Bij besluit van 26 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser hiertegen ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De zaak is op 30 oktober 2020 telefonisch behandeld. Hieraan hebben eiser, de gemachtigde van verweerder en [naam 1] deelgenomen.

Overwegingen

1.1
Eiser is bij verweerder werkzaam als operationeel specialist A in team 3.
Bij besluit van 14 december 2016 is eiser voor de periode van 28 januari 2017 tot en met 10 augustus 2018 tijdelijk tewerkgesteld bij het team Grootschalige Opsporing (team 4). Hieraan is op 5 september 2017 vroegtijdig een einde gekomen, omdat op die dag door de toenmalig teamchef van eiser, [naam 2] , tijdens een gesprek is meegedeeld dat de tijdelijke tewerkstelling van eiser bij team 4 voortijdig beëindigd zal worden. Deze beslissing is bij e-mail van diensthoofd [naam 1] van 21 juni 2018 aan eiser bevestigd.
1.2
De rechtbank stelt vast dat de mededeling van [naam 2] van 5 september 2017, die gelijkgesteld is met een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de bevestiging van deze beslissing door [naam 1] bij e-mail van 21 juni 2018 niet door verweerder zijn genomen. Gelet op het verloop van de procedure gaat de rechtbank er evenwel vanuit dat verweerder deze besluiten voor zijn rekening neemt.
2. Verweerder legt, naar de rechtbank begrijpt, aan het bestreden besluit ten grondslag dat eiser tegen de mededeling van 5 september 2017, noch tegen de bevestiging daarvan op 21 juni 2018 bezwaar heeft gemaakt, zodat het besluit om de tijdelijke plaatsing bij team 4 te beëindigen in rechte vaststaat. Vervolgens bestaat er volgens verweerder geen aanleiding om dit besluit te herzien.
3. Eiser is het hier niet mee eens. Volgens hem heeft hij wel degelijk bezwaar gemaakt tegen de beslissing om zijn tewerkstelling bij team 4 te beëindigen en is zijn bezwaar ook ontvankelijk.
4. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
5. In het aanvullende bezwaarschrift van 24 januari 2019 (in deze procedure) staat op pagina 3 onder meer:
“Voor zover de beslissingen van [naam 2] en/of [naam 1] (ook) als besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht moeten worden beschouwd, verzoek ik u mijn bezwaar te beschouwen als (ook) te zijn gericht tegen deze besluiten”.
Dit is niet anders uit te leggen dan dat eiser bezwaar heeft gemaakt tegen de beslissing om zijn tewerkstelling bij team 4 te beëindigen. De andersluidende stelling van verweerder mist daarom feitelijke grondslag.
6. Wel is het zo dat dit bezwaar pas dateert van 24 januari 2019, ruim buiten de termijn van zes weken van artikel 6:7 van de Awb. Deze termijnoverschrijding vindt de rechtbank in dit geval echter verschoonbaar om de volgende reden.
6.1
In het gesprek van 5 september 2017 is niet aan eiser verteld dat hij bezwaar kon maken tegen de beëindiging van zijn tewerkstelling bij team 4 en ook in de e-mail van 21 juni 2018 ontbreekt een rechtsmiddelenclausule.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, bijvoorbeeld de uitspraak van 29 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2402, leidt het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing bij een besluit in beginsel tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, mits de belanghebbende daarop een beroep doet en stelt dat de termijnoverschrijding daarvan een gevolg is. Dit lijdt tot uitzondering indien redelijkerwijs moet worden aangenomen dat belanghebbende wist dat hij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken.
6.2
Eiser voert in dit geval aan dat het ontbreken van de rechtsmiddelenclausule de reden is dat hij te laat bezwaar heeft gemaakt. Daarnaast vindt de rechtbank niet aannemelijk dat eiser desondanks wist dat hij binnen zes weken bezwaar moest maken. Volgens verweerder krijgen medewerkers van de politie les over de Awb en zijn zij ervan op de hoogte wanneer er bezwaar gemaakt kan worden. Nog daargelaten dat eiser ontkent les te hebben gehad over de Awb, is een dergelijke omstandigheid ook onvoldoende om te stellen dat eiser redelijkerwijs wist (of kon weten) dat hij tegen deze specifieke beslissing bezwaar kon maken (vergelijk ook de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 28 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:938).
7. Het voorgaande betekent dat in het bestreden besluit ten onrechte staat dat eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen de beslissing van 5 september 2017 om zijn tewerkstelling bij team 4 te beëindigen.
Omdat de termijnoverschrijding van het indienen van het bezwaar verschoonbaar is, staat de beslissing van 5 september 2017, anders dan verweerder heeft overwogen, ook niet in rechte vast.
Zowel het bestreden besluit als het primaire besluit moeten daarom worden vernietigd (herroepen). Verweerder zal alsnog op het bezwaar van eiser tegen de beslissing van 5 september 2017 moeten beslissen en inhoudelijk moeten ingaan op de bezwaargronden van eiser. Omdat het een gecompliceerde zaak betreft, geeft de rechtbank verweerder hier twaalf weken de tijd voor.
8. Het beroep is gegrond. Verweerder moet het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.
9. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • bepaalt dat verweerder binnen twaalf weken na de verzending van deze uitspraak alsnog op het bezwaar van eiser tegen de beslissing van 5 september 2017 beslist;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Noordegraaf, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 26 januari 2021.
De rechter en griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.