ECLI:NL:RBROT:2024:5544

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 juni 2024
Publicatiedatum
17 juni 2024
Zaaknummer
ROT 23/6372
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar inzake kinderopvangtoeslag

In deze zaak heeft eiseres, een inwoner van Rotterdam, beroep ingesteld tegen de Belastingdienst/Toeslagen wegens het uitblijven van een besluit op haar bezwaarschrift dat zij had ingediend tegen een besluit van 9 februari 2022. Eiseres heeft op 22 maart 2023 bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd door de Belastingdienst niet tijdig behandeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn voor het beslissen op het bezwaar is overschreden en dat eiseres in gebreke heeft gesteld. De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is, omdat de Belastingdienst geen beslissing heeft genomen op het bezwaar. De rechtbank heeft ook overwogen dat er geen bestuurlijke dwangsom verschuldigd is, omdat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk was door termijnoverschrijding. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen zes weken na de uitspraak alsnog een besluit op het bezwaar bekend te maken. Tevens is bepaald dat verweerder een dwangsom van € 100,- per dag moet betalen voor elke dag dat de termijn overschreden wordt, met een maximum van € 15.000,-. Eiseres heeft recht op vergoeding van het betaalde griffierecht en de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 437,50. De uitspraak is gedaan door rechter H. Bedee en is openbaar gemaakt op 18 juni 2024.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/6372
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 juni 2024 juni 2024 als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht in de zaak tussen

[naam eiseres] , uit Rotterdam, eiseres,

gemachtigde: mr. P.W.E. Ros,
en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft bij verweerder een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van 9 februari 2022 met kenmerk [naam kenmerk] .
Eiseres heeft beroep ingesteld wegens het uitblijven van een besluit op bezwaar.
Verweerder heeft op 9 oktober 2023 een verweerschrift ingediend.

Overwegingen

De rechtbank nodigt partijen niet uit voor een zitting, omdat zich in deze zaak een van de gevallen voordoet zoals genoemd in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en een zitting daarom niet nodig is.
Eiseres heeft zich bij verweerder gemeld voor een herbeoordeling van het recht op kinderopvangtoeslag. Verweerder heeft daarover een beschikking gegeven, waartegen eiseres een bezwaarschrift heeft ingediend.
Niet in geschil is dat de termijn om te beslissen op het bezwaar is overschreden. Eiseres heeft verweerder in gebreke gesteld en sinds de ontvangst daarvan door verweerder zijn meer dan twee weken verstreken. Niet is gebleken dat verweerder alsnog heeft beslist op het bezwaar. Het beroep is daarom gegrond.
Verweerder heeft geen dwangsombeschikking afgegeven. Op grond van artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder c van de Awb is geen dwangsom verschuldigd indien de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk is. Voor de procedure in bezwaar dient voor “aanvraag” gelezen te worden “bezwaar”. Het besluit waartegen bezwaar is gemaakt is gedagtekend op 9 februari 2022. Niet bestreden is dat eiseres dit besluit ook omstreeks deze datum heeft ontvangen. Het bezwaar van eiseres is door verweerder ontvangen op 22 maart 2023. Dat is ruim buiten de op grond van artikel 6:7 van de Awb geldende bezwaartermijn van zes weken. Eiseres heeft geen reden gegeven voor deze termijnoverschrijding. De conclusie moet daarom zijn dat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is.
Op grond van artikel 8:55c van de Awb stelt de bestuursrechter, indien het beroep gegrond is, desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 (waar artikel 4:17 deel van uitmaakt) verbeurde dwangsom vast. Nu uit artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder c, van de Awb volgt dat vanwege de kennelijke niet-ontvankelijkheid van het bezwaar geen dwangsom verschuldigd is kan de bestuursrechter slechts concluderen dat geen dwangsom verschuldigd is en kan deze dus niet (de hoogte van) een dwangsom vaststellen.
De vraag is of hetgeen in 5 is overwogen nog juist is als gevolg van de rechtspraak van de bestuursrechtelijke appelcolleges, waarin kort gezegd is beslist dat de bestuursrechter niet langer ambtshalve de ontvankelijkheid zal beoordelen waarvan in een voorgaande fase van een bestuursrechtelijke procedure is uitgegaan. In de richtinggevende uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 9 juli 2021 ( ECLI:NL:CRVB:2021:1500) is daartoe onder meer overwogen: “Als het bestuursorgaan ondanks het feit dat niet tijdig bezwaar is gemaakt toch een inhoudelijk besluit neemt en de belanghebbende tot wie de beslissing op bezwaar is gericht daarna beroep instelt tegen dat besluit, dan vergt zijn rechtszekerheid dat hem niet door de bestuursrechter, ambtshalve of op initiatief van het bestuursorgaan, wordt tegengeworpen dat het bezwaar niet tijdig was. (…) De Raad zal voortaan het uitgangspunt hanteren dat de bestuursrechter de tijdigheid van bezwaar niet ambtshalve behoort te beoordelen. Dit betekent dat de rechtbank het bij het bestuursorgaan ingediende bezwaar niet ambtshalve wegens termijnoverschrijding alsnog niet-ontvankelijk mag verklaren.”
In een uitspraak van 19 januari 2022 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (ECLI:NL:OGHACMB:2022:2) is onder meer overwogen: “Het Hof overweegt in dit verband allereerst, ambtshalve, dat het Gerecht – in strijd met het voorschrift van artikel 47, eerste lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak – buiten de omvang van het geding is getreden door ambtshalve te beoordelen of het bezwaarschrift tijdig is ingediend. Het Hof verwijst naar en sluit zich aan bij de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 9 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1500. Dat het in het voorliggende geval gaat om een beroep tegen een fictieve afwijzende beschikking op bezwaar is daarbij niet van belang. De keuze van de wetgever om te werken met de figuur van de fictie houdt naar het oordeel van het Hof niet alleen in dat het bestuursorgaan geacht wordt afwijzend te hebben beslist, maar ook dat het geacht moet worden zich op het standpunt te hebben gesteld dat het bezwaarschrift ontvankelijk is.”
7. Uit deze rechtspraak lijkt vooralsnog te moeten volgen dat slechts indien in de voorgaande fase van de bestuursrechtelijke procedure is uitgegaan van ontvankelijkheid van het bezwaar (door inhoudelijk te beslissen op bezwaar dan wel bij wege van een fictie) dit niet meer in de opvolgende fase ambtshalve als zijnde een kwestie van openbare orde door de bestuursrechter ter discussie kan worden gesteld.
8. In dit geval echter is door verweerder nog niet op het bezwaar beslist waarbij is uitgegaan van de ontvankelijkheid van het bezwaar. Uit artikel 8:55c van de Awb volgt dat, voor zover het om de verschuldigdheid van een dwangsom gaat, de bestuursrechter is opgedragen daarover te beslissen. Aangenomen moet dan ook worden dat zodra de bestuursrechter daarover heeft beslist het bestuursorgaan niet langer bevoegd is om op grond van artikel 4:18 van de Awb de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom vast te stellen. De conclusie moet zijn dat verweerder geen bestuurlijke dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb is verschuldigd. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 juli 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2849).
9. Wat betreft de door de bestuursrechter te bepalen termijn waarbinnen verweerder alsnog heeft te beslissen en een daaraan te verbinden (rechterlijke) dwangsom wordt het volgende overwogen. Gelet op de zeer grote omvang van de hersteloperatie toeslagen is sprake van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 8:55d, derde lid, van de Awb. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 augustus 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:3209). Verweerder moet in beginsel binnen twaalf weken na de datum van het verweerschrift een beslissing op bezwaar bekendmaken. De beslistermijn is ten minste zes weken na de datum van deze uitspraak. Omdat sinds de datum van het verweerschrift meer dan zes weken zijn verstreken, zal de rechtbank bepalen dat verweerder binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit op bezwaar moet bekendmaken.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat verweerder een dwangsom verbeurt als hij de gestelde termijn overschrijdt. De rechtbank stelt de hoogte van deze dwangsom vast op € 100,- per dag dat de termijn overschreden wordt, met een maximum van € 15.000,-.
10. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het door eiseres betaalde griffierecht vergoeden.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder verder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 437,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 0,5). De rechtbank is van oordeel dat deze zaak van licht gewicht is, omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden.
12. Verweerder stelt zich op het standpunt dat bij de proceskostenveroordeling een wegingsfactor van 0,25 moet worden toegepast, omdat de zaak van zeer licht gewicht is. Verweerder verwijst daarbij naar een uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7513 en een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 4 september 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:4482. De rechtbank oordeelt anders. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling zijn zaken over niet-tijdig beslissen van licht gewicht, zodat een wegingsfactor van 0,5 moet worden toegepast (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:591, de uitspraak van 22 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4784 en de uitspraak van 16 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:657). De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding daarvan af te wijken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na verzending van het afschrift van deze uitspraak alsnog een besluit bekend te maken op het bezwaar van eiseres;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
  • bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiseres vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, rechter, in aanwezigheid van drs. I.L. Cardoso, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 18 juni 2024.
De rechter is verhinderd om
de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden gedaan bij de rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.