202304893/3/V2.
Datum uitspraak: 16 februari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het beroep van:
[de vreemdeling]
Procesverloop
Bij uitspraak van 5 juli 2023 heeft de rechtbank de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen de afwijzing van zijn aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 30 november 2023 heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. van den Hombergh, advocaat te Nijmegen, beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit door de staatssecretaris.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend waarop de vreemdeling heeft gereageerd.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt in zijn beroep van 30 november 2023 over het uitblijven van een nieuw besluit op zijn bezwaarschrift van 22 december 2021. De Afdeling beslist nu op dit beroep, los van het hoger beroep.
2. De rechtbank heeft de staatssecretaris bij uitspraak van 5 juli 2023 opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de vreemdeling. Niet in geschil is dat de staatssecretaris niet tijdig op het bezwaar heeft beslist. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit is daarom gegrond. Het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit moet worden vernietigd.
2.1. De staatssecretaris moet alsnog een besluit op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar nemen. Omdat de staatssecretaris nog geen nieuw besluit heeft genomen, bepaalt de Afdeling met toepassing van
artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb dat hij binnen twee weken na de verzending van deze uitspraak een besluit op het bezwaar van de vreemdeling moet nemen en bekendmaken. Omdat de staatssecretaris heeft toegezegd dat hij ernaar streeft om eind februari 2024 een nieuwe beslissing te nemen, ziet de Afdeling geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:55d, derde lid, van de Awb een andere termijn te bepalen. De Afdeling bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat de staatssecretaris een dwangsom moet betalen voor elke dag dat hij in gebreke blijft deze uitspraak na te leven. De Afdeling stelt de dwangsom vast op een bedrag van € 100,00 per dag met een maximum van € 15.000,00.
3. Verder erkent de staatssecretaris dat hij als gevolg van het niet tijdig beslissen inmiddels de maximale dwangsom aan de vreemdeling verschuldigd is. Daarom stelt de Afdeling overeenkomstig artikel 8:55c in samenhang gelezen met artikel 4:17, tweede lid, van de Awb de door de staatssecretaris verbeurde dwangsom vast op € 1.442,00.
4. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. De hoogte daarvan bedraagt 1 punt voor het beroep met een wegingsfactor van 0,5. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit gegrond;
II. vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
III. draagt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op om binnen twee weken na verzending van deze uitspraak een besluit op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar te nemen en op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. bepaalt dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling een dwangsom verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, waarbij de hoogte van de dwangsom € 100,00 bedraagt, met een maximum van € 15.000,00;
V. stelt de door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid verbeurde dwangsom, bedoeld in artikel 4:17 van de Awb, vast op € 1.442,00;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Sevenster
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Prins
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2024
363-1048