ECLI:NL:OGHACMB:2022:2

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
19 januari 2022
Publicatiedatum
19 januari 2022
Zaaknummer
AUA2020H00086
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de tijdige indiening van een bezwaarschrift tegen een precariovergunning en de legaliteit van de voorwaarden verbonden aan de vergunning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de coöperatieve vereniging Aruba Beach Club tegen een uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba. De zaak betreft de verlening van een precariovergunning door de minister van Ruimtelijke Ontwikkeling, Infrastructuur en Milieu voor het innemen van domeingrond voor het uitzetten van strandstoelen. De minister had op 16 april 2018 vergunning verleend, maar Aruba Beach Club maakte op 1 augustus 2018 bezwaar. Het bezwaar werd echter niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Aruba Beach Club stelde dat zij de beschikking pas op 19 juli 2018 had ontvangen, waardoor het bezwaar tijdig zou zijn ingediend.

Het Hof oordeelt dat het Gerecht ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het Hof stelt vast dat de beoordeling van de tijdige indiening van het bezwaarschrift buiten de omvang van het geding viel. Het Hof verwijst naar eerdere jurisprudentie en concludeert dat Aruba Beach Club het bezwaarschrift tijdig heeft ingediend. Het Hof bespreekt ook de gronden van Aruba Beach Club tegen de voorwaarden van de vergunning, waaronder het legaliteitsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Het Hof oordeelt dat de voorwaarden van de vergunning niet in strijd zijn met de wetgeving en dat er geen sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering.

Uiteindelijk verklaart het Hof het hoger beroep gegrond, vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep van Aruba Beach Club ongegrond. De minister wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van Aruba Beach Club in hoger beroep.

Uitspraak

AUA2020H00086
Datum uitspraak: 19 januari 2022
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
de coöperatieve vereniging Aruba Beach Club, gevestigd in Aruba,
appellante,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 4 mei 2020 in zaak nr. AUA201804072, in het geding tussen:
appellante
en
de minister van Ruimtelijke Ontwikkeling, Infrastructuur en Milieu (hierna: de minister)

Procesverloop

Bij beschikking van 16 april 2018 heeft de minister aan Aruba Beach Club vergunning verleend om in het jaar 2017 op het strand ten westen van Aruba Beach Club domeingrond in te nemen voor het uitzetten en aanbieden van 350 strandstoelen.
Op 1 augustus 2018 heeft Aruba Beach Club daartegen bezwaar gemaakt.
Op 19 december 2018 heeft Aruba Beach Club beroep ingesteld tegen het met een afwijzende beschikking gelijkgestelde uitblijven van een beschikking op het door haar gemaakte bezwaar (hierna: fictieve afwijzende beschikking op bezwaar).
Bij uitspraak van 4 mei 2020 (hierna: aangevallen uitspraak) heeft het Gerecht – met bepalingen over proceskosten en griffierecht – het beroep van Aruba Beach Club gegrond verklaard, de fictieve afwijzende beschikking op bezwaar vernietigd en het bezwaar nietontvankelijk verklaard wegens niet-verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn.
Tegen de aangevallen uitspraak heeft Aruba Beach Club hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2021. Aruba Beach Club, vertegenwoordigd door mr. E. Zeppenfeldt, advocaat, en de minister, vertegenwoordigd door T.T.J. Loopstok, werkzaam bij de Directie Infrastructuur en Planning, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding
1. Op grond van artikel 3, eerste lid, van het Retributie- en legesbesluit Directie Infrastructuur en Planning (hierna: Retributiebesluit) mag zonder vergunning geen openbare grond of openbaar water als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef, van het Retributiebesluit worden ingenomen.
1.1
Bij drie beschikkingen van 16 april 2018 heeft de minister aan Aruba Beach Club vergunningen verleend om in de jaren 2016, 2017 en 2018 op het strand ten westen van Aruba Beach Club domeingrond in te nemen voor het uitzetten en aanbieden van 350 strandstoelen. Tegen die beschikkingen heeft Aruba Beach Club op 1 augustus 2018 bezwaarschriften ingediend. Tegen de fictieve afwijzende beschikkingen op die bezwaren heeft Aruba Beach Club beroepen ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht beslist op het beroep tegen de fictieve afwijzende beschikking op bezwaar voor het jaar 2017.
Ontvankelijkheid van het bezwaarschrift
2. In hoger beroep voert Aruba Beach Club aan dat zij de beschikking voor het jaar 2017, samen met de beschikkingen voor de jaren 2016 en 2018, pas op 19 juli 2018 heeft ontvangen. Het bezwaarschrift is daarom tijdig ingediend en het Gerecht had niet-ontvankelijkverklaring achterwege moeten laten.
2.1.
Het Hof overweegt in dit verband allereerst, ambtshalve, dat het Gerecht – in strijd met het voorschrift van artikel 47, eerste lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak – buiten de omvang van het geding is getreden door ambtshalve te beoordelen of het bezwaarschrift tijdig is ingediend. Het Hof verwijst naar en sluit zich aan bij de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 9 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1500. Dat het in het voorliggende geval gaat om een beroep tegen een fictieve afwijzende beschikking op bezwaar is daarbij niet van belang. De keuze van de wetgever om te werken met de figuur van de fictie houdt naar het oordeel van het Hof niet alleen in dat het bestuursorgaan geacht wordt afwijzend te hebben beslist, maar ook dat het geacht moet worden zich op het standpunt te hebben gesteld dat het bezwaarschrift ontvankelijk is.
2.2.
Gelet hierop heeft het Gerecht ten onrechte het bezwaar tegen de beschikking van 16 april 2018 nietontvankelijk verklaard. Het Hof zal daarom aansluitend de, door het Gerecht onbesproken gelaten, gronden van Aruba Beach Club tegen de beschikking van 16 april 2018 bespreken.
2.3.
Ten overvloede overweegt het Hof dat vaststaat dat de beschikkingen voor de jaren 2016 en 2018 zijn gestempeld op 18 juli 2018 en dat Aruba Beach Club die beschikkingen op 19 juli 2018 heeft ontvangen. Het Hof acht het daarom aannemelijk dat de beschikking voor het jaar 2017 ook op 19 juli 2018 is ontvangen. Derhalve heeft Aruba Beach Club met het op 1 augustus 2018 gemaakte bezwaar het geschrift ingediend zo spoedig als dit redelijkerwijs verlangd kan worden.
Gronden tegen de beschikking van 16 april 2018
3. Aruba Beach Club betoogt dat de op grond van artikel 3, derde lid, van het Retributiebesluit aan de vergunning verbonden voorwaarde tot het betalen van precario, in strijd is met het legaliteitsbeginsel. Op grond van de Staatsregeling moeten andere heffingen dan belasting, zoals precario, worden opgenomen in een landsverordening en het Retributiebesluit is dat niet.
3.1.
Op grond van artikel V.11, derde lid, van de Staatsregeling worden andere heffingen, zoals precario, geregeld bij landsverordening. Het betoog van Aruba Beach Club ziet eraan voorbij dat met de zinsnede "geregeld bij landsverordening" niet wordt bedoeld dat de gehele regeling, zonder mogelijkheid van delegatie in lagere regelgeving, moet zijn opgenomen in een landsverordening. Met de bepaling is bedoeld te voorkomen dat lagere regelgeving wordt vastgesteld zonder grondslag in een landsverordening. Het Retributiebesluit, waarin de vergunningplicht en de verplichting tot betaling van precario zijn geregeld, vindt zijn grondslag in de Retributieverordening. Er is daarom geen sprake van strijd met artikel V.11, derde lid, van de Staatsregeling. Het betoog slaagt niet.
4. Aruba Beach Club betoogt dat zij niet door middel van een vergunning kan worden beperkt in gebruik van het strand omdat het desbetreffende gedeelte van het strand door verjaring haar eigendom is geworden. Zij maakt immers al 41 jaar ongestoord gebruik van die gronden. Indien zij geen eigenaar is geworden van de gronden, is er ten minste een erfdienstbaarheid ontstaan door verjaring.
4.1.
Voor het oordeel dat een privaatrechtelijke belemmering aan een vergunningplicht in de weg staat, bestaat slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan een vergunningplicht (vergelijk de uitspraak van het Hof van 5 september 2018, ECLI:NL:OGHACMB:2018:232). Van een evidente privaatrechtelijke belemmering is hier geen sprake. Aruba Beach Club heeft niet aannemelijk gemaakt dat een zakelijk recht is gevestigd op de desbetreffende gronden dat in de weg staat aan de vergunningplicht. Voorts heeft de minister gemotiveerd, en door Aruba Beach Club onvoldoende weersproken, het verweer gevoerd dat een dergelijk zakelijk recht evenmin is ontstaan. Het betoog slaagt niet.
5. Aruba Beach Club betoogt dat met het uitzetten en aanbieden van strandstoelen geen sprake is van het innemen van domeingrond als bedoeld in artikel 3 van het Retributiebesluit. Een ieder kan een strandstoel plaatsen zonder dat daarvoor een vergunningplicht geldt. Dat is in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Verder betoogt zij dat zij er door de uitgifte van een recht van erfpacht voor de grond waarop het hotel is gebouwd, gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat zij het strand zonder vergunningplicht zou mogen gebruiken.
5.1.
Het structureel en voor bedrijfsmatige doeleinden gebruiken van openbare gronden door het uitzetten en aanbieden van strandstoelen kan naar het oordeel van het Hof niet anders worden begrepen dan als het innemen van domeingrond. Dat Aruba Beach Club de strandstoelen aan haar hotelgasten aanbiedt en de strandstoelen dus niet verhuurt of verkoopt, doet er niet aan af dat zij door het structureel plaatsen van de strandstoelen op het desbetreffende gedeelte van het strand domeingrond inneemt. Een strandbezoeker die incidenteel een strandstoel plaatst, kan daarmee niet worden vergeleken, zodat van strijd met het gelijkheidsbeginsel geen sprake is.
Daarnaast kan Aruba Beach Club aan de uitgifte van een erfpachtrecht voor de gronden waarop haar hotel is gebouwd, niet de gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat er voor het gebruik van het strand geen vergunningplicht zou gelden. De uitgifte van een erfpachtrecht bevat geen toezegging daartoe. Bovendien stelt de minister zich op het door Aruba Beach Club niet bestreden standpunt dat het strand geen onderdeel uitmaakt van het in erfpacht uitgegeven perceel. De betogen slagen niet.
6. Verder volgt het Hof Aruba Beach Club niet in haar betoog dat de vergunning niet met terugwerkende kracht kon worden afgegeven. Zulks volgt niet uit het Retributiebesluit en kan evenmin worden opgemaakt uit artikel 10, eerste lid, van het Retributiebesluit dat over het intrekken van een vergunning gaat. Ook de omstandigheid dat Aruba Beach Club de kosten van de vergunning niet meer aan haar klanten kan doorberekenen, maakt niet dat de vergunning niet met terugwerkende kracht kan worden verleend. Het betoog slaagt niet.
7. Ten slotte overweegt het Hof dat voor zover Aruba Beach Club zich niet kan verenigen met de hoogte van de precario of anderszins met de heffing daarvan, zij dit aan de orde kan stellen in bezwaar tegen een aanslagbiljet van de Ontvanger der belastingen als bedoeld in artikel 7 van het Retributiebesluit en vervolgens in beroep bij de belastingrechter (vergelijk opnieuw de uitspraak van het Hof van 5 september 2018).
Slotsom
8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet, in zijn geheel, worden vernietigd. Doende hetgeen het Gerecht had behoren te doen, zal het Hof het beroep van Aruba Beach Club ongegrond verklaren.
9. De minister moet de proceskosten van Aruba Beach Club (uitsluitend) in hoger beroep vergoeden.

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
I.
verklaarthet hoger beroep
gegrond;
II.
vernietigtde uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 4 mei 2020 in zaak nr. AUA201804072;
III.
verklaarthet beroep tegen de fictieve afwijzende beschikking op bezwaar
ongegrond;
IV.
veroordeeltde minister van Ruimtelijke Ontwikkeling, Infrastructuur en Milieu tot vergoeding van bij de coöperatieve vereniging Aruba Beach Club in verband met het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van Afl. 1.400,-, geheel toe te rekenen aan door een derde verleende rechtsbijstand;
V.
gelastdat het Land Aruba aan de coöperatieve vereniging Aruba Beach Club het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht van Afl. 75,- vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Saleh, voorzitter, en mr. T.G.M. Simons en mr. B.J. van Ettekoven, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.S. van der Heide, griffier.
w.g. Saleh
voorzitter
w.g. Van der Heide
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2022.