ECLI:NL:RVS:2013:BZ7513

Raad van State

Datum uitspraak
27 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201113344/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • N.S.J. Koeman
  • G. Snijders
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van aanvraag drank- en horecavergunning

Op 15 augustus 2010 heeft [appellante] beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op haar aanvraag van 12 april 2007 voor een drank- en horecavergunning voor een horecabedrijf in Doetinchem. Na het indienen van het beroep heeft [appellante] haar aanvraag ingetrokken, omdat het college had toegezegd de vergunning ambtshalve te verlenen. Op 17 november 2010 verleende het college de vergunning, maar weigerde het verzoek om vergoeding van proceskosten. De rechtbank Zutphen verklaarde het beroep van [appellante] tegen het uitblijven van een besluit niet-ontvankelijk en veroordeelde het college tot betaling van proceskosten. Hierop volgde hoger beroep door [appellante].

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 7 november 2012 behandeld. [Appellante] voerde aan dat de rechtbank ten onrechte een wegingsfactor van 0,25 had toegepast bij de proceskostenvergoeding, en dat zij recht had op schadevergoeding voor de kosten van professionele bijstand. De rechtbank had echter geoordeeld dat [appellante] geen belang meer had bij een inhoudelijke beoordeling, omdat de vergunning inmiddels was verleend. De Afdeling bevestigde het oordeel van de rechtbank dat de zaak van zeer licht gewicht was en dat de toegepaste wegingsfactor terecht was.

De Afdeling oordeelde verder dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het forfaitaire vergoedingsstelsel rechtvaardigden. Ook het betoog van [appellante] over de redelijke termijn werd verworpen, omdat de procedure binnen de redelijke termijn was afgehandeld. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

?201113344/1/A3.
Datum uitspraak: 27 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Doetinchem,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 23 november 2011 in zaak nr. 10/1413 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem.
Procesverloop
Op 15 augustus 2010 heeft [appellante] beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op haar aanvraag van 12 april 2007 om een drank- en horecavergunning ten behoeve van de uitoefening van een horecabedrijf in het pand [locatie] te Doetinchem.
Bij brief van 12 oktober 2010 heeft zij de aanvraag ingetrokken vanwege de toezegging dat de vergunning ambtshalve zou worden verleend.
Bij besluit van 17 november 2010 heeft het college ambtshalve aan [appellante] een drank- en horecavergunning verleend, de leges voor de aanvraag terugbetaald en voor het overige het verzoek van [appellante] om vergoeding van de door haar gemaakte (proces)kosten afgewezen.
Bij uitspraak van 23 november 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het beroep dat door [appellante] is ingesteld tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig door het college beslissen op de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard, het college veroordeeld in de door [appellante] gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 218,50 en het verzoek om vergoeding van schade afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2012, waar [appellante], vertegenwoordigd door T.J. Mulders FB, werkzaam bij Mulders Belastingen, en het college, vertegenwoordigd door R.P.J. Hengeveld, werkzaam bij de gemeente Doetinchem, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is de rechtbank bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank, en van het maken van bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), wordt bij de uitspraak het bedrag ten aanzien van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief vastgesteld.
Ingevolge het derde lid kan in bijzondere omstandigheden van het eerste lid worden afgeweken.
Ingevolge de bijlage, onder C, is de wegingsfactor 0,25 voor een zaak met een zeer licht gewicht.
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellante] geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep gericht tegen het met een besluit gelijk te stellen uitblijven van een besluit op haar aanvraag. Zij heeft daartoe overwogen dat het college bij besluit van 17 november 2010 ambtshalve aan [appellante] een drank- en horecavergunning heeft verleend. Zij heeft het beroep gericht tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank heeft vervolgens aanleiding gezien het college in de proceskosten te veroordelen, waarbij zij een wegingsfactor van 0,25 heeft gehanteerd. Daarnaast heeft zij het verzoek om schadevergoeding van [appellante] waarbij zij mede verzocht om integrale vergoeding van proceskosten afgewezen, omdat het volgens de rechtbank niet is onderbouwd.
3. [appellante] voert aan dat de rechtbank ten onrechte een wegingsfactor van 0,25 heeft toegepast. Volgens haar moeten de kosten voor beroep worden vermenigvuldigd met een factor 2, omdat zij twee beroepschriften heeft moeten indienen. De rechtbank heeft haar bovendien ten onrechte geen schadevergoeding toegekend voor de door haar geleden schade in de vorm van vergoeding van kosten voor professionele bijstand die zij gedurende de gehele procedure heeft moeten maken. Als gevolg van het onzorgvuldig handelen van het college heeft de procedure bovendien onnodig lang geduurd, hetgeen tot spanning en frustratie bij haar heeft geleid, aldus [appellante].
3.1. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank op goede gronden een punt voor het indienen van een beroepschrift gericht tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit en een punt voor het verschijnen ter zitting toegekend. Zij heeft daarbij terecht een wegingsfactor van 0,25 gehanteerd. Nu geen materiële beoordeling van het geschil behoefde plaats te vinden, was de zaak, anders dan [appellante] betoogt, van een zeer licht gewicht, hetgeen ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, gelezen in verbinding met de daarbij behorende bijlage, aanleiding geeft tot toepassing van een wegingsfactor van 0,25 bij de vaststelling van de hoogte van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De Afdeling wijst in dit verband op overweging 2.4.1 van haar uitspraak van 15 december 2010 in zaak nr. 201004631/1/H3.
De rechtbank heeft verder terecht geen aanleiding gezien om toepassing te geven aan artikel 2, derde lid, van het Besluit en [appellante] niet in aanmerking gebracht voor een integrale vergoeding van de daadwerkelijk door haar gemaakte proceskosten. De rechtbank heeft in dit verband met juistheid overwogen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit, die een afwijking van het in de bijlage bij het Besluit neergelegde forfaitaire vergoedingsstelsel, rechtvaardigen.
Het betoog faalt.
3.2. Voor zover [appellante] met haar betoog dat de procedure onnodig lang heeft geduurd, beoogt aan te voeren dat een overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), overweegt de Afdeling als volgt.
In het geval van het uitblijven van een besluit, als hier aan de orde, vangt volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 3 juni 2009 in zaak nr. 200804819/1/H2) de redelijke termijn, anders dan [appellante] voorstaat, aan bij het indienen van het bezwaar of beroep tegen het uitblijven van een besluit. Dat betekent in dit geval dat de redelijke termijn aanvangt met het instellen van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit, door de rechtbank ontvangen op 18 augustus 2010. De periode tussen de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank en de aangevallen uitspraak van 23 november 2011 bedraagt ruim een jaar. De behandeling van de zaak bij de Afdeling bedraagt ongeveer anderhalf jaar.
Nu, zoals de Afdeling onder meer heeft overwogen in haar uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr. 200802629/1, in een zaak als deze, in beginsel een lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk is, bestaat gelet op het voorgaande geen grond voor het oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. G. Snijders, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Grimbergen, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Grimbergen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2013
581.