ECLI:NL:RBROT:2024:2740

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 april 2024
Publicatiedatum
3 april 2024
Zaaknummer
AWB - 20 _ 6197
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van het recht op bijstand en terugvordering in verband met gokactiviteiten en overschrijding van de redelijke behandeltermijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 3 april 2024, wordt de herziening van het recht op bijstand van eiseres, een inwoner van Schiedam, behandeld. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de terugvordering van bijstandsuitkeringen die zij had ontvangen, in verband met gokactiviteiten en de vraag of deze activiteiten invloed hadden op haar recht op bijstand. De rechtbank verwijst naar een eerdere tussenuitspraak van 20 januari 2023, waarin werd vastgesteld dat het bestreden besluit van 3 november 2020 gebreken vertoonde en verweerder de gelegenheid kreeg om deze te herstellen. Verweerder heeft vervolgens op 3 maart 2023 een nieuw besluit genomen, maar eiseres bleef van mening dat de terugvordering onterecht was en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van behandeling.

De rechtbank oordeelt dat het beroep van eiseres tegen het eerste bestreden besluit niet-ontvankelijk is, omdat dit besluit inmiddels was vervangen door het tweede bestreden besluit. Wat betreft het tweede bestreden besluit, concludeert de rechtbank dat verweerder adequaat heeft gehandeld door de bijstand te herzien en terug te vorderen op basis van de geschatte contante inkomsten van eiseres, die voortkwamen uit haar gokactiviteiten. Eiseres heeft niet voldoende bewijs geleverd om aan te tonen dat de schatting van haar inkomsten onjuist was.

Daarnaast wordt de schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn toegewezen, waarbij de rechtbank vaststelt dat de termijn met 27 maanden is overschreden. De rechtbank kent een schadevergoeding toe van € 2.500,-, die wordt verdeeld tussen verweerder en de Staat der Nederlanden. Tot slot worden de proceskosten en het griffierecht vergoed aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/6197

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 april 2024 in de zaak tussen

[naam] , uit Schiedam, eiseres

(gemachtigde: mr. C.J. van der Have),
en

het college van burgemeester en wethouders van Schiedam, verweerder

(gemachtigde: mr. N.E. Bensoussan)
alsmede
de Staat der Nederlanden(namens deze: de Minister van Justitie en Veiligheid; hierna: de Staat).

Procesverloop

1. Voor een weergave van het procesverloop tot aan de tussenuitspraak van 20 januari 2023 (de tussenuitspraak) verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak.
1.1.
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat er in de tussenuitspraak is overwogen, de geconstateerde gebreken in het besluit op bezwaar van 3 november 2020 (het bestreden besluit 1) te herstellen.
1.2.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak op 3 maart 2023 een nieuw besluit op bezwaar genomen (het bestreden besluit 2).
1.3.
Bij brief van 29 juni 2023 heeft eiseres hierop gereageerd. Daarin heeft zij haar eerdere verzoek van 22 december 2022 om schadevergoeding in verband met het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) herhaald.
1.4.
Bij brief van 10 augustus 2023 heeft verweerder op de brief van eiseres van 29 juni 2023 gereageerd.
1.5.
Nadat geen van partijen, in reactie op de brief van de rechtbank van 5 september 2023, te kennen heeft gegeven op een nadere zitting te willen worden gehoord, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding
2. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen.
Tussenuitspraak
3. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat het bestreden besluit 1 in strijd is met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en daarom voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld de gebreken in het bestreden besluit 1 te herstellen. Dat herstellen dient te gebeuren met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het bestreden besluit 1. In dat nieuw te nemen besluit kan verweerder de intrekking en terugvordering van de bijstand over de maand oktober 2018 (zie overwegingen 5.1. tot en met 5.4. van de tussenuitspraak) handhaven onder verwijzing naar het bestreden besluit 1 en de tussenuitspraak en moet verweerder verder in ieder geval:
- in overeenstemming met overweging 6.4. van de tussenuitspraak en de in het procesverloop genoemde uitspraken van de meervoudige kamer beoordelen of en, zo ja, in welke mate de gokactiviteiten van eiseres leiden tot intrekking/herziening en terugvordering van de bijstandsuitkering;
- onderzoeken of aan de hand van de zich in het dossier bevindende informatie schattenderwijs kan worden vastgesteld of, en zo ja tot welk bedrag, eiseres in de onder 8.2. van de tussenuitspraak bedoelde maanden recht op bijstand heeft.
Indien verweerder de intrekking en terugvordering van de bijstand over de maanden genoemd in overweging 7.1. van de tussenuitspraak zou willen handhaven, dient hij die beslissing te voorzien van een deugdelijke motivering, met inachtneming van overwegingen 7.3. tot en met 7.5 van de tussenuitspraak.
Omvang van het beroep
4. Uit artikel 6:19, eerste lid, van de Awb volgt dat het beroep van rechtswege mede betrekking heeft op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. Met het bestreden besluit 2 heeft verweerder het bestreden besluit 1 in feite vervangen. Omdat verweerder met het bestreden besluit 2 niet volledig aan het beroep van eiseres tegemoet is gekomen, richt haar beroep zich op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede tegen het bestreden besluit 2.
Het beroep tegen bestreden besluit 1
5. Niet is gebleken dat eiseres nog belang heeft bij een beoordeling van haar beroep tegen het inmiddels vervangen bestreden besluit 1. Het beroep tegen het bestreden besluit 1 zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard (vgl. de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 24 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3521, en 25 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:672).
Het bestreden besluit 26. Verweerder heeft met het bestreden besluit 2 opnieuw op de bezwaren van eiseres beslist. Dit heeft verweerder als volgt gedaan.
6.1.
Verweerder heeft het bezwaar tegen het besluit van 24 december 2019 (het primaire besluit 1) gegrond verklaard, dit besluit ingetrokken en de bijstand, onder aftrek van de inkomsten die eiseres in de periode van 1 november 2019 tot en met 31 januari 2020 heeft ontvangen, voortgezet tot 1 februari 2020 (datum nieuwe toekenning). De na te betalen bijstand over deze periode wordt niet uitbetaald maar met de terugvordering (zie onder 6.2.) verrekend. De intrekking van de uitkering vanaf 25 november 2019 komt dus te vervallen.
6.2.
Verweerder heeft het bezwaar tegen het besluit van 27 januari 2020 (het primaire besluit 2) (deels) gegrond verklaard en dit besluit gewijzigd in die zin dat de bijstand over de periode van 1 september 2016 tot en met 31 oktober 2019 wordt herzien en teruggevorderd, met dien verstande dat:
- de bijstand over oktober en december 2016, februari, juni, juli, augustus en december 2017, januari en februari 2018 en maart 2019 niet wordt herzien, ingetrokken en teruggevorderd
- de bijstand over oktober 2018 geheel wordt ingetrokken en bruto teruggevorderd. Verweerder vordert in totaal € 6.152,62 terug (€ 5.905,99 netto + € 246,63 afgedragen loonheffing) in plaats van € 47.671,77.
7. In de bijlage bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder per maand de inkomsten van eiseres opgenomen. Het bedrag aan terug te vorderen bijstand is gelijk aan deze bedragen. Bij het berekenen van de in aanmerking te nemen inkomsten heeft verweerder de volgende uitgangspunten gehanteerd:
-
Inkomsten uit gokken
Deze inkomsten worden geschat op het bedrag van de inleg (afschrijving naar casino), dan wel (in een enkel geval) vastgesteld op het bedrag van de bijschrijving van het casino op de rekening van eiseres;
-
Inkomsten uit contante stortingen/bijschrijvingen
Kasstortingen en bijschrijvingen van derden op de rekening van eiseres worden conform de vaste rechtspraak daaromtrent als inkomen aangemerkt;
-
Geschatte onzichtbare contante inkomen
Volgens de tussenuitspraak is duidelijk wat eiseres elke maand maximaal via haar bankrekening heeft uitgegeven aan levensonderhoud. Op basis van de Nibud-normen en haar eigen verklaringen over extra kosten, zoals voor roken en tanken, kan een inschatting worden gemaakt van wat de maandelijkse kosten voor levensonderhoud ongeveer moeten zijn geweest en dus ook wat eiseres per maand ongeveer te weinig heeft uitgegeven en er dus ongeveer per maand contant moet hebben bijgekregen.
Deze inkomsten heeft verweerder berekend op het verschil tussen A en B.
- A = op de bankrekening van betrokkene zichtbare maandelijkse uitgaven voor levensonderhoud. Dit zijn contante opnames en pintransacties in winkels voor voeding (ook café/restaurants zijn meegenomen), winkels voor rookwaar en tankstations.
- B = wat de maandelijkse uitgaven van betrokkene voor voeding, rookwaar en tanken zouden moeten zijn geweest. Het gaat om een bedrag van € 268,- per maand. Dit bedrag is berekend aan de hand van de Nibud-norm voor voeding (€ 168,- per maand) vermeerderd met € 100,- per maand voor roken en tanken.
Standpunt van eiseres8. Eiseres heeft aangevoerd dat de schatting van haar inkomsten onacceptabel is omdat een bijstandsontvanger niet verplicht is om alle transacties zichtbaar via de bankrekening te laten verlopen en om iedere maand de Nibud-norm aan kosten te maken. De schatting kan bovendien voor de periode vanaf oktober 2018 tot het einde van de terugvordering niet in stand blijven, nu geen rekening is gehouden met de verkoop van de alimentatievordering voor € 3.250,- per 4 oktober 2018. Dit bedrag had zij contant in huis, hetgeen uit de gespreksbevestiging van 11 december 2019 blijkt. Hiermee meent eiseres een toereikende verklaring te hebben gegeven voor het geringe aantal/het ontbreken van pintransacties in deze periode. De bijstellingen, in het bijzonder voor het gokken, zijn in het bestreden besluit 2 wel proportioneler geworden, maar nog steeds onterecht. Eiseres heeft jarenlang veel stress gehad van de terugvordering en het had verweerder gesierd om ook van het restant van de terugvordering af te zien. Tot slot verzoekt eiseres om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe te kennen.
Beoordeling beroep tegen bestreden besluit 29.1. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, bijvoorbeeld de uitspraak van 12 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:892, volgt dat de Nibudreferentiecijfers geen absolute minimumbedragen zijn, maar wel een algemeen geaccepteerd richtsnoer geven om te bepalen hoeveel een huishouden nodig heeft om in bepaalde kosten te voorzien. Verweerder heeft in de bijlage bij het bestreden besluit 2 een gedetailleerd overzicht gemaakt over de periode van 1 september 2016 tot en met januari 2020. Per maand is een berekening van de geschatte contante inkomsten van eiseres gemaakt, door de op de bankafschriften zichtbare uitgaven voor voeding, rookwaar en benzine af te trekken van het bedrag van € 268,-, zijnde het bedrag dat eiseres volgens verweerder, mede gelet op de Nibudreferentiecijfers en haar eigen verklaringen, maandelijks kwijt zou moeten zijn aan voeding, rookwaar en benzine. Hierbij zijn de contante opnamen die zichtbaar zijn op de bankafschriften, in het voordeel van eiseres, aangemerkt als uitgaven voor levensonderhoud. Het verschil tussen de girale uitgaven van eiseres en het bedrag van € 268,- heeft verweerder aangemerkt als contante inkomsten.
9.2.
Uit het overzicht blijkt dat eiseres in alle maanden van de hiervoor vermelde periode – behalve de onder 6.2 genoemde maanden en de maanden december 2018, juli en augustus 2019 – uitgaven heeft die fors tot zeer fors (eenmalig € 25,64 en verder variërend van € 82,19 tot € 251,41 per maand) onder het bedrag van € 268,- liggen. Zoals de rechtbank onder 8.2. van de tussenuitspraak heeft overwogen, en zoals ook volgt uit de hiervoor vermelde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, rechtvaardigt dit de veronderstelling dat eiseres in die maanden een contante inkomstenbron heeft gehad. De manier waarop verweerder de hoogte van die contante inkomsten in dit geval heeft geschat, acht de rechtbank adequaat. Het ligt op de weg van eiseres om aannemelijk te maken dat zij geen contante inkomsten had dan wel dat haar contante inkomsten lager waren dan verweerder heeft geschat. Daarin is eiseres niet geslaagd. Eiseres heeft zich alleen in algemene bewoordingen uitgelaten over het overzicht en heeft de berekeningen op zich niet bestreden. Eiseres heeft verder geen omstandigheden aannemelijk gemaakt die haar forse tot zeer forse lagere uitgaven per maand kunnen verklaren. De rechtbank verwijst in dit verband naar overweging 8.3. van de tussenuitspraak. Met betrekking tot het standpunt van eiseres dat verweerder vanaf oktober 2018 rekening had moeten houden met de verkoop van de alimentatievordering overweegt de rechtbank dat het aan eiseres is concreet en inzichtelijk te maken wanneer en waarvoor zij het ontvangen contante bedrag (€ 3.250,-) heeft aangewend. Eiseres heeft dit niet gedaan.
9.3.
In hetgeen eiseres (na de tussenuitspraak) heeft aangevoerd is dan ook geen grond gelegen voor het oordeel dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat eiseres contante inkomsten had. Evenmin bestaat er grond voor het oordeel dat verweerder de hoogte van de contante inkomsten van eiseres onjuist heeft ingeschat. Verweerder is dan ook terecht overgegaan tot herziening van het recht op bijstand van eiseres en tot terugvordering van de aan eiseres betaalde bijstand ter hoogte van de geschatte door haar ontvangen contante inkomsten.
9.4.
Ten aanzien van de inkomsten uit gokken overweegt de rechtbank dat verweerder die in overeenstemming met de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 4 april 2023 (bijvoorbeeld: ECLI:NL:CRVB:2023:482 ) heeft vastgesteld.
9.5.
Voor zover eiseres met haar stelling dat zij jarenlang stress heeft gehad van de terugvordering, heeft bedoeld een beroep te doen op dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de Pw, slaagt dit beroep niet, reeds nu dit niet is onderbouwd.
Conclusie over beroep tegen het bestreden besluit 2
10. Gelet op wat er in de tussenuitspraak en hiervoor is overwogen, zal de rechtbank het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaren.
Schadevergoeding
11.1.
Eiseres heeft in beroep bij brief van 22 december 2022 verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
11.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500,- per half jaar, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
11.3.
Eiseres heeft op 8 januari 2020 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit 1. Vanaf de datum van dit bezwaar tot de datum van deze uitspraak zijn (afgerond naar boven) 51 maanden verstreken. De redelijke termijn is dus met (afgerond naar boven) 27 maanden overschreden.
11.4.
Als in een zaak een tussenuitspraak is gedaan, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig toegerekend aan het bestuursorgaan, tenzij in de rechterlijke fase de redelijke behandelingsduur is overschreden. Dit is naar het oordeel van de rechtbank bij toepassing van de bestuurlijke lus niet het geval indien binnen één jaar na ontvangst van de mededeling van het bestuursorgaan van de wijze waarop het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is hersteld (hier door middel van het nemen van het bestreden besluit 2) einduitspraak wordt gedaan, met dien verstande dat de tussenuitspraak is gedaan binnen anderhalf jaar vanaf het instellen van het beroep. Vergelijk de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 27 juni 2023, ECLI:NL:CBB:2023:328.
11.5.
De rechtbank heeft niet binnen de redelijke behandelingsduur van anderhalf jaar een tussenuitspraak gedaan op het beroep tegen het bestreden besluit. Het beroepschrift is ontvangen op 24 november 2020 en de rechtbank heeft op 20 januari 2023 tussenuitspraak gedaan. Daarmee heeft de rechtbank de redelijke behandelingsduur met (naar boven afgerond) 8 maanden overschreden. De rechtbank heeft na de ontvangst van het bestreden besluit 2 (van 3 maart 2023) ook niet binnen de redelijke behandelingsduur van één jaar einduitspraak gedaan. De redelijke behandelingsduur is met één maand overschreden. In totaal bedraagt de overschrijding van de redelijke behandelingsduur in de rechterlijke fase dus (naar boven afgerond) 9 maanden.
11.6.
Uitgaande van een vergoeding van € 500,- per half jaar, of een gedeelte daarvan, dat de redelijke termijn is overschreden, leidt de overschrijding van de redelijke termijn met 27 maanden tot een schadevergoeding van € 2.500,-. Verweerder dient 18/27 deel van € 2.500,- (= afgerond € 1.667,-) te betalen en de Staat dient 9/27 deel van € 2.500,- (= afgerond € 833,-) te betalen. Zij zullen worden veroordeeld tot betaling van deze bedragen.
Griffierecht en proceskosten
12.1.
Omdat het bestreden besluit 1 gebreken vertoonde (zie tussenuitspraak) en verweerder na de tussenuitspraak aanleiding heeft gezien het bestreden besluit 1 te vervangen door het bestreden besluit 2, ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 48,- moet vergoeden.
12.2.
Om dezelfde reden ziet de rechtbank ook aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.187,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na de bestuurlijke lus en 1 punt voor het verschijnen op de zitting (van 29 maart 2021), met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1). Voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten die eiseres in de bezwaarfase heeft gemaakt bestaat geen aanleiding, nu verweerder die proceskosten al aan eiseres heeft toegekend en vergoed.
12.3.
Omdat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen, ziet de rechtbank ook aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiseres voor het schadevergoedingsverzoek heeft gemaakt. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan verweerder als aan de rechtbank is toe te rekenen, moeten verweerder en de Staat ieder de helft van de proceskosten voor het verzoek om schadevergoeding vergoeden (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1511). Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 218,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding, met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 0,25, omdat de zaak in zoverre van zeer licht gewicht is (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 15 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:391)).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 1.667,-;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 833,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van (€ 2.187,50 + de helft van € 218,75 =) € 2.296,87;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van (de helft van € 218,75 =) € 109,38.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, voorzitter, en mr. H. Bedee en
mr. P. Vrolijk, in aanwezigheid van R.P. Evegaars, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 3 april 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak en de tussenuitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hoger beroepschrift. U moet dit hoger beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.