ECLI:NL:CRVB:2020:3521

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 december 2020
Publicatiedatum
6 januari 2021
Zaaknummer
19/1382 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam inzake de afwijzing van een aanvraag om ouderdomspensioen

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 13 februari 2019 haar beroep tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) ongegrond verklaarde. De Svb had eerder, op 14 oktober 2011, de aanvraag van appellante om een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) afgewezen. Appellante stelde dat zij recht had op een ouderdomspensioen omdat haar overleden echtgenoot in Nederland had gewoond en gewerkt. De rechtbank had in haar uitspraak bepaald dat de Svb het bestreden besluit niet handhaafde en een nieuwe beslissing op bezwaar zou nemen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante geen procesbelang meer had bij de beoordeling van de aangevallen uitspraak, omdat het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond was verklaard en er een nieuwe beslissing was genomen. De Raad verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk en vernietigde de eerdere uitspraken van de rechtbank. Tevens werd het beroep tegen het besluit van 28 februari 2019 ongegrond verklaard, omdat appellante geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden had aangevoerd die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. De Raad concludeerde dat appellante geen recht had op ouderdomspensioen, aangezien zij de tweede echtgenote was van haar overleden echtgenoot en geen eigen verzekerings- of huwelijkse tijdvakken had vervuld.

Uitspraak

19.1382 AOW, 19/2006 AOW

Datum uitspraak: 24 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
13 februari 2019, 18/3354 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 28 februari 2019 heeft de Svb een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 8 mei 2019 is aan de rechtbank meegedeeld dat het besluit van 28 februari 2019 bij de behandeling van het hoger beroep wordt betrokken.
De Svb heeft uitspraken van de rechtbank van 8 januari 2020 en 7 mei 2020 in het geding gebracht.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 13 november 2020. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 14 oktober 2011 heeft de Svb de aanvraag van appellante om een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) afgewezen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is ongegrond verklaard bij besluit van 3 februari 2012. Appellante heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Dit beroep is bij de uitspraak van 24 mei 2013 van de rechtbank ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld. De Raad heeft bij uitspraak van 10 april 2015 de rechtbankuitspraak van
24 mei 2013 bevestigd.
1.2.
Appellante heeft bij brief van 23 november 2017 een herhaalde aanvraag om een ouderdomspensioen ingediend. Bij besluit van 18 januari 2018 heeft de Svb deze aanvraag afgewezen. De Svb heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit niet-ontvankelijk verklaard bij besluit van 17 april 2018 (bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. Bepaald is dat de Svb aan appellante het griffierecht vergoedt. De rechtbank heeft overwogen dat de Svb heeft aangegeven dat hij het bestreden besluit niet handhaaft en een nieuwe beslissing op bezwaar zal nemen.
3.1.
Appellante heeft zich op standpunt gesteld dat zij recht heeft op een ouderdomspensioen omdat haar overleden echtgenoot in Nederland heeft gewoond of gewerkt. Appellante heeft erop gewezen dat zij weduwe is en het ouderdomspensioen nodig heeft om haar gezin te onderhouden.
3.2.
De Svb heeft gesteld dat appellante geen belang heeft bij het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, omdat daarbij het beroep van appellante gegrond is verklaard en een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante is genomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Hoger beroep
4.1.
In geschil is of appellante nog een voldoende procesbelang heeft bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit. Volgens vaste rechtspraak waaronder de uitspraak van de van 29 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2010:BC3264, is daarvoor bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of (hoger)beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben.
4.2.
In de aangevallen uitspraak is een oordeel gegeven over het bestreden besluit. Dit besluit heeft de Svb vervangen door het besluit van 28 februari 2019. Appellante heeft geen omstandigheden genoemd die meebrengen dat een beoordeling door de Raad van de juistheid van het rechtbankoordeel over het bestreden besluit voor appellante nog feitelijke betekenis heeft. Datzelfde geldt voor een beoordeling door Raad van het (inmiddels vervangen) bestreden besluit. Vastgesteld wordt daarom dat zij geen procesbelang meer heeft bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak of het bestreden besluit.
Beroep tegen het nader besluit
4.3.
Bij het nader besluit heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 januari 2018 alsnog ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellante geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd en het besluit van 14 oktober 2011 niet onmiskenbaar onjuist is. Ook is overwogen dat appellante voor de toekomst geen recht heeft op ouderdomspensioen, omdat zij de tweede echtgenote is van haar overleden echtgenoot.
4.4.
In de uitspraken van 8 januari 2020 en 7 mei 2020 heeft de rechtbank het beroep tegen dit besluit kennelijk niet-ontvankelijk verklaard met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), respectievelijk het verzet van appellante tegen die uitspraak ongegrond verklaard met toepassing van artikel 8:55 van de Awb.
4.5.
Appellante heeft een belang bij de beoordeling van het nader besluit. Door de beslissing van de Svb om het bezwaar van appellante ongegrond te verklaren en het (primaire) besluit van 14 oktober 2011 te handhaven, kan appellante met een beoordeling door de Raad van het nader besluit bereiken – indien haar beroepsgronden zouden slagen – dat haar alsnog een ouderdomspensioen wordt toegekend. Dit besluit wordt daarom met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb in de beoordeling betrokken.
4.6.
De Svb heeft gesteld dat de Raad niet toekomt aan een beoordeling van het nader besluit, omdat met de uitspraken van 8 januari 2020 en 7 mei 2020 in rechte vaststaat dat het beroep tegen dit besluit niet-ontvankelijk is. De Raad volgt deze stelling niet, omdat de rechtbank heeft verzuimd het besluit van 28 februari 2019 met toepassing van 6:19, vierde lid, van de Awb aan de Raad door te zenden.
4.7.
Op grond van het eerste lid van artikel 6:19 van de Awb is niet de rechtbank maar de Raad bevoegd te beslissen op het beroep tegen het besluit van 28 februari 2019. In de uitspraken van 8 januari 2020 en 7 mei 2020 heeft de rechtbank zich ten onrechte bevoegd geacht te oordelen over het nader besluit De Raad zal deze uitspraken daarom vernietigen. Gewezen wordt op de uitspraken van 7 april 1999, ECLI:NL:CRVB:1999:AA8689, en 5 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3614.
4.8.
In geschil is of de Svb gehouden is terug te komen van het besluit van 14 oktober 2011
– dat is gehandhaafd bij het besluit van 3 februari 2012 – waarbij de aanvraag om een ouderdomspensioen is afgewezen. Dit geding betreft een zogeheten duuraanspraak. Dit betekent dat ingevolge vaste rechtspraak bij de toetsing van het besluit een onderscheid gemaakt moet worden tussen het verleden en de toekomst (uitspraak van 8 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8262). Wat betreft de periode voorafgaand aan het verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het besluit evident onredelijk is (uitspraak van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.9.
Wat betreft de periode na het verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit, moet een minder terughoudende toetsing worden gehanteerd. Daarbij zal het bij een duuraanspraak in de regel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen.
4.10.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.11.
De brief van appellante van 23 november 2017 is een herhaling van de aanvraag waarop de Svb bij besluit van 14 oktober 2011 heeft beslist. De Svb heeft de herhaalde aanvraag afgewezen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, omdat nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in deze bepaling ontbreken en het besluit van 14 oktober 2011 niet onmiskenbaar onjuist is.
4.12.
Met de Svb wordt geoordeeld dat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Er is geen aanleiding om te oordelen dat de afwijzing van de herhaalde aanvraag evident onredelijk is dan wel dat het besluit van 14 oktober 2011 onmiskenbaar onjuist in de zin van het beleid van de Svb (SB1076).
4.13.
Wat betreft de periode na het verzoek om terug te komen van het besluit van 14 oktober 2011 is in geschil of met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar is dat de afwijzing van de aanvraag bij het besluit van 14 oktober 2011 blijvend aan appellante wordt tegengeworpen. In dit kader is in geschil of zij recht heeft op ouderdomspensioen.
4.14.
Aan het standpunt van de Svb dat appellante geen recht heeft op ouderdomspensioen ligt ten grondslag dat appellante zelf geen tijdvakken van verzekering voor de AOW en ook geen huwelijkse tijdvakken heeft vervuld. In de periode waarin haar echtgenoot verzekeringstijdvakken voor de AOW vervulde, was appellante de tweede echtgenoot. Dit standpunt is juist. Op grond van de AOW en het Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko vervult alleen de eerste echtgenote van de verzekerde huwelijkse tijdvakken.
Conclusie
4.15.
Uit overweging 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet wordt verklaard. Uit overweging 4.4. tot en met 4.7 volgt dat de uitspraken van de rechtbank van
8 januari 2020 en 7 mei 2020 dienen te worden vernietigd. Overweging 4.8 tot en met 4.14 leiden tot de conclusie dat het beroep tegen het besluit van 28 februari 2019 ongegrond dient te worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk;
  • vernietigt de uitspraken van de rechtbank van 8 januari 2020 en 7 mei 2020;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 28 februari 2019 ongegrond;
  • bepaalt dat de Svb aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 128,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2020.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) M. Buur