ECLI:NL:RBROT:2024:11263

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 oktober 2024
Publicatiedatum
13 november 2024
Zaaknummer
10198413 EL 22-51
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in een effectenleasezaak tussen DEXIA NEDERLAND B.V. en gedaagden met betrekking tot leaseovereenkomsten en schadevergoeding

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een effectenleasezaak tussen DEXIA NEDERLAND B.V. (hierna: Dexia) en twee gedaagden, aangeduid als [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. De procedure is gestart door Dexia, die vorderde dat de rechtbank zou verklaren dat zij aan al haar verplichtingen heeft voldaan met betrekking tot verschillende leaseovereenkomsten en dat er geen verdere verplichtingen meer aan de gedaagden verschuldigd zijn. De gedaagden hebben verweer gevoerd en stellen dat zij nog vorderingen op Dexia hebben vanwege schending van zorgplichten en onrechtmatig handelen van Dexia. De rechtbank heeft de feiten en de procedure in detail uiteengezet, inclusief de verschillende leaseovereenkomsten die door de gedaagden zijn ondertekend en de betalingen die zijn gedaan aan Dexia.

De rechtbank heeft vastgesteld dat Dexia onrechtmatig heeft gehandeld door haar zorgplichten te schenden en dat er een causaal verband bestaat tussen deze onrechtmatige daad en de schade die de gedaagden hebben geleden. De rechtbank heeft geoordeeld dat Dexia niets meer aan de gedaagden verschuldigd is, nadat zij is overgegaan tot uitbetaling van de schadevergoeding. De rechtbank heeft ook de proceskosten aan de zijde van de gedaagden toegewezen, omdat Dexia in overwegende mate in het ongelijk is gesteld. Dit vonnis is gewezen op 31 oktober 2024.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Zittingsplaats Dordrecht
Zaaknummer: 10198413 EL 22-51
Vonnis van de kantonrechter van 31 oktober 2024
in de zaak van
de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
gemachtigde: USG Legal Professionals,
tegen
[gedaagde 1] ,
en
[gedaagde 2] ,
beiden wonende te [plaatsnaam] ,
gedaagde partijen,
gemachtigde: mr. G. van Dijk, Leaseproces.
Eisende partij wordt hierna Dexia genoemd. Gedaagde partijen worden hierna [gedaagden] en afzonderlijk [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van Dexia van 26 oktober 2022;
  • de conclusie van antwoord;
  • de conclusie van repliek;
  • de conclusie van dupliek;
  • de rolbeslissing van 18 juli 2024;
  • de akte uitlaten van Dexia.
1.2.
Ten slotte is partijen meegedeeld dat vonnis wordt gewezen.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde 1] heeft de volgende leaseovereenkomsten ondertekend waarop hij als lessee stond vermeld, met als wederpartij (de rechtsvoorgangster van) Dexia:
Nr.
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
I.
20000119
28-02-1997
Capital Effect
II.
20000120
28-02-1997
Capital Effect
III.
20000129
28-02-1997
Capital Effect
IV.
51000417
04-03-1998
Triple Effect
V.
52400115
29-03-2001
Triple Effect Vooruitbetaling
VI.
57013676
03-10-1997
Feestplan
VII.
57101915
20-10-2000
Feestplan
VIII.
70908380
06-09-1996
WinstVerdubbelaar
IX.
70915290
18-10-1996
WinstVerdubbelaar
X.
75140909
06-09-2001
WinstVerDriedubbelaar
XI.
75440862
18-10-2001
WinstVerDriedubbelaar
XII.
76006081
19-10-2000
WinstVer10Dubbelaar
[gedaagden] heeft de volgende leaseovereenkomsten ondertekend waarop hij als lessee stond vermeld, met als wederpartij (de rechtsvoorgangster van) Dexia:
Nr.
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
XIII.
20011668
30-07-1998
Capital Effect
XIV.
20011669
30-07-1998
Capital Effect
XV.
20011670
30-07-1998
Capital Effect
XVI.
20011672
30-07-1998
Capital Effect
XVII.
20011688
30-07-1998
Capital Effect
XVIII.
25100540
20-08-1998
Direct Rendement Effect
2.2.
Dexia heeft met betrekking tot de overeenkomsten een eindafrekening opgesteld met het volgende resultaat:
Nr.
Datum eindafrekening
Resultaat
Betaald
I.
29-07-1998
ƒ 12.710,90
Ja, door Dexia
II.
29-07-1998
ƒ 17.168,08
Ja, door Dexia
III.
29-07-1998
ƒ 26.082,45
Ja, door Dexia
IV.
05-08-2001
n.v.t.
Aandelen zijn uitgeleverd
V.
02-09-2003
€ 0,00
VI.
01-09-2003
n.v.t.
Aandelen zijn uitgeleverd
VII.
01-09-2003
n.v.t.
Aandelen zijn uitgeleverd
VIII.
05-09-2001
€ 10.196,15
Ja, door Dexia
IX.
17-10-2001
€ 6.848,61
Ja, door Dexia
X.
01-09-2003
n.v.t.
Aandelen zijn uitgeleverd
XI.
01-09-2003
n.v.t.
Aandelen zijn uitgeleverd
XII.
12-09-2008
- € 5.062,15
Ja, door [gedaagde 1]
XIII.
02-09-2003
n.v.t.
Aandelen zijn uitgeleverd
XIV.
02-09-2003
n.v.t.
Aandelen zijn uitgeleverd
XV.
02-09-2003
n.v.t.
Aandelen zijn uitgeleverd
XVI.
02-09-2003
n.v.t.
Aandelen zijn uitgeleverd
XVII.
02-09-2003
n.v.t.
Aandelen zijn uitgeleverd
XVIII.
02-09-2003
n.v.t.
Aandelen zijn uitgeleverd
Waar in het vervolg [gedaagden] wordt genoemd, moet [gedaagde 1] en/of [gedaagden] worden gelezen.
2.3.
Volgens opgave van Dexia heeft [gedaagden] op grond van de overeenkomsten - al dan niet bij wijze van vooruitbetaling - in totaal een bedrag van € 57.899,53 aan maand-
termijnen en een bedrag van € 5.074,40 wegens restschuld aan Dexia betaald. Volgens die opgave heeft [gedaagden] € 6.424,54 aan dividenden ontvangen en € 15.867,65 aan fiscaal voordeel genoten. Bij het einde van overeenkomsten IV., VI., VII., X., XI., XIII., XIV., XV., XVI., XVII., en XVIII. heeft Dexia de onderliggende effecten aan [gedaagden] uitgeleverd en heeft [gedaagden] € 68.842,49 aan Dexia aan restant hoofdsom betaald.
2.4.
Bij brief van 18 juni 2022 heeft Dexia [gedaagden] uitgenodigd om in gesprek te gaan en te onderzoeken of partijen tot afronding van het effectenleasedossier kunnen komen. Partijen zijn niet tot afronding van het dossier gekomen.

3.De vordering en het verweer

3.1.
Dexia vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
zal verklaren voor recht dat Dexia met betrekking tot de overeenkomsten, na betaling van een bedrag van € 3.374,77, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 sep-tember 2008, aan al haar verplichtingen heeft voldaan en niets meer aan [gedaagden] verschuldigd is;
[gedaagden] zal veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[gedaagden] voert verweer tegen de vorderingen en concludeert tot niet-ontvanke-lijk verklaring van Dexia, althans afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Dexia in de proceskosten en de nakosten.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen zal voor zover nodig hierna nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

algemeen4.1. Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenleaseovereenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 à 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden proce-dures gevoerd, waarbij Dexia vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een opt-out-verklaring ingediend, onder wie [gedaagden]
4.2.
De procedures hebben geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden
van partijen bekend. [1] Deze jurisprudentie wordt bij de beoordeling van de vorderingen als
leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak een afwijking daarvan rechtvaardigen.
4.3.
Toepassing van deze jurisprudentie leidt in het onderhavige geval tot de volgende
conclusies:
er is sprake van huurkoop;
er is geen sprake van dwaling, misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;
Dexia heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwingsplicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;
[gedaagden] heeft schade geleden, bestaande uit betaalde termijnen en (fictieve) restschuld;
er is voldoende causaal verband aanwezig tussen de hiervoor bedoelde schade en de onrechtmatige daad van Dexia.
de verklaring voor recht en afwachten van ontwikkelingen in de jurisprudentie
4.4.
Dexia vordert onder meer een verklaring voor recht die ertoe strekt het niet-bestaan van een recht vast te stellen. In haar visie is zij niets meer aan [gedaagden] verschuldigd na betaling van een bedrag van € 3.374,77.
4.5.
[gedaagden] meent met betrekking tot overeenkomsten I., II., III., IV., V., XIII., XIV., XV., XVI., XVII. en XVIII. nog een vordering op Dexia te hebben vanwege de advisering door een tussenpersoon en de schending van artikel 41 NR 1999 of artikel 25 NR 1995. Voorts stelt [gedaagden] dat Dexia nog tweederde deel van de restschuld moet vergoeden na het beëindigen van overeenkomsten V., VI., VII., X., XI., XIII., XIV., XV., XVI., XVII. en XVIII. op grond van het bij partijen bekende ‘Hofmodel’. [gedaagden] heeft met betrekking tot overeenkomst XII. niet weersproken dat na betaling van Dexia aan hem van
€ 3.374,77, vermeerderd met wettelijke rente, er geen vordering meer resteert.
Bij dupliek heeft [gedaagden] betoogd dat met betrekking tot overeenkomsten V., VII., X. en XI. onverschuldigd resterende termijnen zijn betaald.
4.6.
In beginsel is het aan de schuldeiser van een vordering om te bepalen of en op welk moment hij zijn vordering in rechte geldend wil maken. Anderzijds dient het procesrecht er ook toe om bescherming te bieden aan een schuldenaar die jarenlang wordt genoodzaakt rekening te houden met een onduidelijke, mogelijk nog jegens hem geldend te maken vorde-ring. Daartoe is in dit geval de door Dexia gevraagde verklaring voor recht een geëigend middel, gelet op de huidige stand van de jurisprudentie. Voor zover [gedaagden] zich erop beroept dat nog verdere jurisprudentie moet worden afgewacht, wordt hij daarin niet gevolgd.
verjaring
4.7.
Dexia stelt dat een eventuele vordering van [gedaagden] inmiddels is verjaard. Dit verweer wordt niet gevolgd. In de jurisprudentie zijn bestendige oordelen te vinden voor wat betreft de stellingen en verweren van partijen die zien op de verjaring. [2] Voor zover in deze
zaak geen andere, afwijkende standpunten zijn ingenomen door één van de partijen, wordt op de aan (de gemachtigden van) partijen bekende overwegingen, ook in deze zaak geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat de verweren omtrent de verjaring doel treffen.
Met betrekking tot overeenkomsten I. tot en met V. en XIII. tot en met XVIII.
tussenpersoon
4.8.
[gedaagden] heeft overeenkomsten I. tot en met III. met Dexia afgesloten via de
tussenpersoon [naam bedrijf 1] (hierna te noemen: [naam bedrijf 1] ), overeenkomst IV. via de tussenpersoon [naam bedrijf 2] V. en XIII. tot en met XVIII. via de tussenpersoon [naam bedrijf 3] (hierna te noemen: [naam bedrijf 3] ). Tussen partijen is niet in geschil dat de tussenpersonen niet beschikten over de voor beleggings-advieswerkzaamheden noodzakelijke vergunning. In de prejudiciële beslissing van 10 juni 2022 [3] heeft de Hoge Raad uitgelegd in welke gevallen Dexia heeft gecontracteerd in strijd met het verbod van artikel 41 NR 1999 (dan wel met het daarmee materieel overeenkomende artikel 25 NR 1995). Daarvan is volgens de Hoge Raad sprake als de afnemer een effecten-leaseovereenkomst is aangegaan nadat de daarbij optredende tussenpersoon (zonder te be-schikken over de daarvoor benodigde vergunning), tevens - naar Dexia wist of behoorde te weten - als financieel adviseur is opgetreden door advies te geven. Dexia stelt dat het gege-ven beleggingsadvies naar het destijds geldende Europese recht niet vergunningplichtig was. In het vonnis van de rechtbank Overijssel van 22 juni 2021 (ECLI:NL:RBOVE:2021:2548), dat heeft geleid tot de hiervoor genoemde prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 10 juni 2022, heeft de rechtbank toegelicht, onder verwijzing naar een arrest van het gerechts-hof Arnhem-Leeuwarden van 15 oktober 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:8462), dat en waarom geen sprake is van strijd met het toepasselijke Europese recht. Er is geen reden om thans anders te oordelen. De Hoge Raad heeft, zoals (de gemachtigden van) partijen bekend is, bepaald dat het moet gaan om een gepersonaliseerde aanbeveling, waarbij een aantal omstandigheden zijn genoemd, die bij de beoordeling daarvan van belang kunnen zijn. Ook indien niet wordt vastgesteld dat die omstandigheden zich voordoen, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon toch een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan als door de Hoge Raad bedoeld, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer ook als dat onder omstandigheden als een ‘verkooppraatje’ kan worden gekarakteriseerd.
4.9.
De stelplicht en bewijslast dat de tussenpersoon [gedaagden] heeft geadviseerd en dat Dexia wetenschap had of behoorde te hebben van het feit dat de tussenpersoon [gedaagden] , anders dan in algemene zin, een persoonlijk en specifiek op dit product toegesneden advies heeft verstrekt, rusten op [gedaagden] als de partij die zich op de rechtsgevolgen van het onrechtmatig handelen van Dexia beroept. De door [gedaagden] gestelde feiten en omstandigheden dienen voldoende concreet te zijn en zo mogelijk voorzien van onder-bouwing. Voor zover Dexia de gestelde feiten en omstandigheden betwist, dient die betwisting eveneens voldoende gemotiveerd te zijn. Bij de beoordeling of de stellingen voldoende concreet en onderbouwd zijn en of het verweer voldoende gemotiveerd is weegt mee dat beide partijen al zeer lange tijd - in elk geval sinds de opt-out door [gedaagden] in 2007 - weten dat over de totstandkoming van de overeenkomsten en de afwikkeling daarvan een gerechtelijke procedure gevoerd zal (kunnen) worden, zodat van hen verlangd mag worden de voor hun procespositie relevante informatie en stukken te hebben verzameld en bewaard.
4.10.
[gedaagden] stelt over de feitelijke gang van zaken het volgende:
[naam bedrijf 1]
In 1997 had [gedaagde 1] een afspraak gemaakt met een financieel adviseur van [naam bedrijf 1] omdat hij een verzekering had afgesloten via deze tussenpersoon en de adviseur langs kwam om dit met [gedaagde 1] door te nemen. Tijdens het gesprek heeft de adviseur de lopende ver-zekering met [gedaagde 1] doorgenomen en heeft de adviseur geïnformeerd naar de financiële situatie en wensen van [gedaagde 1] . Daarbij is ook stil gestaan bij het feit dat [gedaagde 1] twee studerende kinderen had. [gedaagde 1] deelde zijn wens met de adviseur om vermogen op te bouwen voor de toekomst, zodat de studieschulden van de kinderen afgelost konden worden. De adviseur gaf aan hier een geschikt product voor te weten. De adviseur adviseerde [gedaagde 1] om het Capital Effect van Bank Labouchere af te sluiten. Dit zou namelijk een goed renderend product zijn, nu in banken en verzekeringen werd geïnvesteerd en die deden het heel goed op dat moment. Er zou maandelijks een bedrag ingelegd moeten worden. Op basis van de financiële situatie en wensen van [gedaagde 1] adviseerde de adviseur om maande-lijks ƒ 650,00 in te leggen verspreid over drie overeenkomsten. Volgens de adviseur zou [gedaagde 1] op deze wijze zeker zijn doelstelling bereiken. [gedaagde 1] - destijds vrachtwagen chauffeur - had geen ervaring met beleggen of kennis van complexe financiële producten. Daarom vertrouwde [gedaagde 1] volledig op de deskundigheid van de adviseur en zijn advies. Daarom heeft [gedaagde 1] het advies van de adviseur opgevolgd. De aanvraag voor de over-eenkomsten is door de adviseur in orde gemaakt en vervolgens zijn de overeenkomsten op een later moment ondertekend.
[naam bedrijf 2]
Begin 1998 kwam een adviseur van [naam bedrijf 2] bij [gedaagde 1] thuis. [gedaagde 1] had verschillende verzekeringen via deze tussenpersoon afgesloten en de adviseur kwam bij [gedaagde 1] thuis om deze door te nemen. Tijdens het gesprek heeft de adviseur de lopende verzekeringen met [gedaagde 1] doorgenomen en is ook stilgestaan bij andere aspecten van zijn financiële situatie, zoals zijn inkomsten en lasten. [gedaagde 1] maakte de adviseur kenbaar dat hij nog steeds de wens had om vermogen op te bouwen om de studieschulden van zijn kinde-ren af te lossen. De adviseur vertelde dat hij een geschikt product hiervoor wist. De adviseur adviseerde [gedaagde 1] om een Triple Effect van Bank Labouchere af te sluiten. Net als het Capital Effect zou dit een goed renderend product zijn. Het verschil zat erin dat het Triple Effect korter zou lopen en [gedaagde 1] hierdoor eerder een nog groter vermogen beschikbaar zou hebben. Ook bij het Triple Effect zou maandelijks een bedrag ingelegd moeten worden. Op basis van de inkomsten en lasten van [gedaagde 1] adviseerde de adviseur om ƒ 250,00 per maand in te leggen in het Triple Effect. Volgens de adviseur zou [gedaagde 1] op deze wijze zeker zijn doelstelling bereiken. [gedaagde 1] vertrouwde wederom volledig op de deskundig-heid van de adviseur en zijn advies. Daarom heeft [gedaagde 1] ook dit advies opgevolgd. De aanvraag voor de overeenkomst is door de adviseur in orde gemaakt en vervolgens is de overeenkomst op een later moment ondertekend.
[naam bedrijf 3]
Medio 1998 is [gedaagden] telefonisch benaderd door een medewerker van [naam bedrijf 3] . De medewerker stelde voor om een afspraak te maken voor een huisbezoek om de financiële situatie van [gedaagde 1] door te nemen met een financieel adviseur van [naam bedrijf 3] , te weten [naam] (hierna te noemen: [naam] ). [gedaagden] heeft hiermee ingestemd. Tijdens het eerste gesprek heeft [naam] , geïnformeerd naar de wensen en de financiële situatie van [gedaagden] Daarbij is ook gesproken over het feit dat [gedaagde 1] al een aantal effectenleaseovereenkomsten had afgesloten en dat [gedaagden] hiermee vermogen wilde opbouwen voor de aflossing van de studieschulden van zijn kinderen. [naam] vertelde dat het op dat moment heel goed ging op de beurs. Dit was dan ook het moment volgens [naam] om de lopende Capital Effect overeen-komsten van [gedaagde 1] te beëindigen en hier weer nieuwe Capital Effect overeenkomsten voor af te sluiten. Met de opbrengst zou [gedaagden] een vooruitbetaling kunnen doen van ƒ 36.000,00 verspreid over vijf Capital Effect overeenkomsten van ƒ 7.200,00. Op die manier zou [gedaagden] nog meer vermogen opbouwen voor de aflossing van de studie-schuld van zijn kinderen. Daarnaast adviseerde [naam] om nog een ander product af te sluiten, het Direct Rendement Effect van Bank Labouchere. Net als het Capital Effect zou dit namelijk een goed renderend product zijn waarmee [gedaagden] nog meer vermogen zou kunnen opbouwen ter aflossing van de studieschuld van zijn kinderen. Door het advies om de eerste drie afgesloten Capital Effect overeenkomsten te beëindigen en in de nieuw af te sluiten Capital Effect overeenkomsten vooruitbetalingen te doen zou [gedaagden] ook maandelijks ruimte hebben om in het Direct Rendement Effect in te leggen. [naam] adviseerde daarbij om ƒ 250,00 per maand in te leggen in het Direct Rendement Effect. Volgens de adviseur zou [gedaagden] op deze wijze, en met deze combinatie van producten, zeker zijn doelstelling bereiken. [gedaagde 1] vertrouwde wederom volledig op de deskundigheid van [naam] en haar advies. Daarom heeft [gedaagde 1] ook dit advies opgevolgd. De beëindiging van de eerste drie Capital Effect overeenkomsten en de aanvraag voor de nieuwe overeenkomsten is door [naam] in orde gemaakt en vervolgens zijn de overeenkomsten op een later moment ondertekend. De adviseurs hebben [gedaagde 1] nooit geïnformeerd over de specifieke risico’s. Zo hebben zij er niet op gewezen dat met geleend geld werd belegd en dat bij tegenvallende koersontwikkelingen, de inleg geheel verloren kon gaan en er bovendien een schuld kon ontstaan uit hoofde van de effectenleaseovereen-komsten.
4.11.
[gedaagden] heeft, ter onderbouwing van zijn stellingen, gewezen op de volgende stukken die in het geding zijn gebracht:
- een kopie van de overeenkomst Capital Effect van 28 februari 1997 op naam van [gedaagde 1] met contractnummer 20000119, voorzien van het adviseursnummer:
[nummer 1] [naam bedrijf 1]; - een kopie van de overeenkomst Capital Effect van 28 februari 1997 op naam van [gedaagde 1] met contractnummer 20000120, voorzien van het adviseursnummer:
[nummer 1] [naam bedrijf 1];
- een kopie van de overeenkomst Capital Effect van 28 februari 1997 op naam van [gedaagde 1] met contractnummer 20000129, voorzien van het adviseursnummer:
[nummer 1] [naam bedrijf 1];
- een kopie van de overeenkomst Triple Effect van 4 maart 1998 op naam van [gedaagde 1] met contractnummer 51000417, voorzien van het adviseursnummer:
[nummer 2] [naam bedrijf 2];
- een kopie van de overeenkomst Capital Effect van 30 juli 1998 op naam van [gedaagden] met contractnummer 20011668, voorzien van het adviseursnummer:
[nummer 3] [naam bedrijf 3];
- een kopie van de overeenkomst Capital Effect van 30 juli 1998 op naam van [gedaagden] met contractnummer 20011669, voorzien van het adviseursnummer:
[nummer 3] [naam bedrijf 3];
- een kopie van de overeenkomst Capital Effect van 30 juli 1998 op naam van [gedaagden] met contractnummer 20011670, voorzien van het adviseursnummer:
[nummer 3] [naam bedrijf 3];
- een kopie van de overeenkomst Capital Effect van 30 juli 1998 op naam van [gedaagden] met contractnummer 20011672, voorzien van het adviseursnummer:
[nummer 3] [naam bedrijf 3];
- een kopie van de overeenkomst Capital Effect van 30 juli 1998 op naam van [gedaagden] met contractnummer 20011688, voorzien van het adviseursnummer:
[nummer 3] [naam bedrijf 3];
- een kopie van de overeenkomst Direct Rendement Effect van 20 augustus 1998 op naam van [gedaagden] met contractnummer 25100540, voorzien van het adviseursnummer:
[nummer 3] [naam bedrijf 3];
- een kopie van een uittreksel van de Kamer van Koophandel van [naam bedrijf 1] met als beschrijving van de werkzaamheden ten tijde van het afsluiten van de overeenkomsten:

Assurantiekantoor Financiële Dienstverlening.’;
- een kopie van een uittreksel van de Kamer van Koophandel van SA Detachering, de rechtsopvolger van [naam bedrijf 2] met als beschrijving van de werkzaamheden ten tijde van het afsluiten van de overeenkomst: ‘
Dienstverlening, financiële planning voor particulieren, zelfstandigen, beoefenaren van vrije beroepen en bedrijven, w.o. begrepen het adviseren en bemiddelen in verzekeringen, banksparen, hypotheken, beleggingen, finan-cieringen en andere niet genoemde financiële diensten, tevens detachering voor banken en verzekeringsmaatschappijen.’;
- een kopie van een uittreksel van de Kamer van Koophandel van [naam bedrijf 4] , de rechtsopvolger van [naam bedrijf 3] , met als beschrijving van de werkzaamheden ten tijde van het afsluiten van de overeenkomsten: ‘
Financiële dienstverlening, vermogens-beheer, docentschap hogeschool (heao)’.
Met betrekking tot overeenkomst V.
4.12.
[gedaagden] heeft geen enkele onderbouwing gegeven hoe overeenkomst V. tot stand is gekomen. Dit had wel op zijn weg gelegen. De stelling dat sprake is geweest van verboden advisering door de tussenpersoon met betrekking tot onderhavige overeenkomst is onvoldoende onderbouwd, zodat [gedaagden] er niet in kan worden gevolgd dat er om die reden nog een vordering op Dexia zou zijn.
Met betrekking tot overeenkomsten I. tot en met IV. en XIII. tot en met XVIII.4.13. Met de hiervoor opgenomen feitelijke uiteenzetting en stukken heeft [gedaagden] voldoende onderbouwd gesteld dat met betrekking tot overeenkomsten I. tot en met IV. en XIII. tot en met XVIII. sprake is geweest van vergunningplichtige advisering. Dexia heeft
de door [gedaagden] geschetste gang van zaken slechts in algemene termen betwist. Dexia had echter meer concreet moeten maken dat en waarom volgens haar destijds geen sprake is geweest van advisering. Zo had Dexia moeten uiteenzetten op welke wijze de overeenkomsten in haar visie tot stand waren gekomen. Dexia heeft weliswaar erop gewezen dat
zij op geen enkele wijze betrokken is geweest bij het contact tussen [gedaagden] en de adviseur van de tussenpersonen, maar dat kan Dexia niet baten. Voor zover Dexia daardoor in bewijsnood is, komt dat voor haar rekening en risico. Niet alleen had zij zoals hiervoor is overwogen eerder bewijs kunnen verzamelen maar daarbij komt dat Dexia destijds ervan heeft afgezien om eigen voorlichting te geven aan potentiële klanten en gebruik heeft gemaakt van deze tussenpersonen voor de afzet van haar producten. Dit terwijl het voor haar als aan toezicht onderworpen effecteninstelling verboden was om van die tussenpersonen cliënten aan te nemen aan wie adviezen waren verstrekt. Het had op haar weg gelegen om daarop controle uit te oefenen en ervoor te zorgen dat zij wel over concrete informatie beschikte over de totstandkoming van een contract en de daarbij betrokken (medewerker van de) tussenpersoon. [4] Daarom wordt uitgegaan van de juistheid van de door [gedaagden] geschetste gang van zaken nu Dexia deze onvoldoende heeft weersproken. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen.
wetenschap Dexia
4.14.
[gedaagden] stelt dat Dexia wist, althans behoorde te weten, dat de tussenpersonen een op de persoon van [gedaagden] toegesneden beleggingsadvies heeft gegeven. Dexia
betwist dit. Uit diverse uitspraken volgt dat Dexia ermee bekend moet zijn geweest dat tussenpersonen op grote schaal individueel persoonlijk financieel advies gaven. [5] Hoewel in dit geval niet is gebleken dat Dexia concrete wetenschap heeft gehad van de advisering van de tussenpersonen aan [gedaagden] , had het op de weg van Dexia gelegen om bij de totstandkoming van de overeenkomsten met [gedaagden] , actief navraag te doen bij de tussenpersonen of de desbetreffende klant de overeenkomsten is aangegaan op advies van de tussenpersonen, om te kunnen beoordelen of zij de overeenkomsten met [gedaagden] kon en mocht aangaan. Dat Dexia in deze zaak enig concreet hierop gericht onderzoek heeft verricht is gesteld noch gebleken. Zij had derhalve behoren te weten dat [gedaagden] door de tussenpersonen is geadviseerd.
aansprakelijkheid Dexia4.15. Nu Dexia ondanks het voorgaande toch met [gedaagden] de overeenkomsten I. tot en met IV. en XIII. tot en met XVIII. is aangegaan, heeft zij jegens [gedaagden] on-rechtmatig gehandeld. Dit moet Dexia zwaar worden aangerekend. Weliswaar zijn aan [gedaagden] omstandigheden toerekenbaar die tot de schade hebben bijgedragen, maar vanwege de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten, eist de billijkheid in beginsel dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft. [6] Weliswaar kunnen er situaties zijn waarin voldoende reden is om een deel van de schade op grond van artikel 6:101 BW voor rekening van de afnemer te doen komen, maar in dit geval zijn dergelijke feiten en om-standigheden niet aanwezig. De schade komt dan ook geheel voor rekening van Dexia.
conclusie4.16. Uit het voorgaande volgt dat [gedaagden] met betrekking tot overeenkomsten I. tot en met IV. en XIII. tot en met XVIII. niets meer aan Dexia is verschuldigd en dat niet ten volle kan worden vastgesteld dat Dexia niets meer aan [gedaagden] is verschuldigd. Wat Dexia nog wel aan [gedaagden] is verschuldigd, kunnen partijen inmiddels bereke-nen. De voor vergoeding in aanmerking komende schade bestaat uit de door de afnemer betaalde inleg (termijnbetalingen en eventuele aflossingen) en het niet vergoede gedeelte van de (fictieve) restschuld. Daarnaast dient rekening gehouden te worden met te verrekenen genoten voordelen, waaronder dividenduitkeringen, fiscale voordelen en een eventueel in aanmerking te nemen batig saldo uit voorgaande overeenkomsten. Een en ander volgens het door Dexia overgelegde financiële overzicht waarvan de juistheid door [gedaagden]
niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist. In het geval reeds eerder een schadever- goeding door Dexia is betaald, geldt ten aanzien van de verrekening daarvan hetgeen is overwogen in de beslissing van de Rechtbank Amsterdam van 25 november 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:7910). De wettelijke rente is verschuldigd over het door Dexia te restitueren bedrag volgens de uitgangspunten als geformuleerd in HR 1 mei 2015 (ECLI:NL: HR:2015:1198) en HR 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:164). Een ver-goeding voor buitengerechtelijke kosten is niet aan de orde. Niet gebleken is dat er meer of andere werkzaamheden aan de orde zijn geweest dan die, welke genoemd zijn in het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590).
Fictieve restschuld
4.17.
Dexia heeft in dat kader aangevoerd dat [gedaagden] de aandelen heeft overge-nomen en dat in dat geval geen (fictieve) restschuld ontstaat, althans dat tussen het onrecht-
matig handelen en deze schadepost een causaal verband ontbreekt. Hierin wordt Dexia niet gevolgd. [gedaagden] vordert het nadeel bestaande uit hetgeen hij bij de beëindiging van de overeenkomsten meer moest betalen dan de waarde van de aandelen bij overname daarvan teneinde de verschuldigde restant hoofdsom te voldoen. Anders dan Dexia betoogt, is dit nadeel een nadelig financieel gevolg van het aangaan van de overeenkomsten. Dat [gedaagden] niet gekozen heeft voor de verkoop van de aandelen onder verrekening van de verkoop-opbrengst met de restant hoofdsom, maar voor uitlevering van de aandelen tegen aflossing van de restant hoofdsom, maakt het causaal verband niet anders.
4.18.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige verweren van [gedaagden] niet inhoudelijk besproken te worden. De vordering van Dexia zal met inachtneming hiervan worden toegewezen als na te melden.
Met betrekking tot overeenkomst XII.
4.19.
[gedaagden] heeft met betrekking tot overeenkomst XII. niet weersproken dat Dexia gehouden is om tweederde deel van de restschuld te dragen en een bedrag van € 3.374,77, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 september 2008, voor vergoeding in aanmerking komt, zodat de vordering van Dexia voor zover die op deze overeenkomst ziet, toewijsbaar is.
Met betrekking tot overeenkomsten V. tot en met XI.
4.20.
Als onweersproken staat vast dat [gedaagden] de overeenkomsten VI. tot en met XI. rechtstreeks met Legio-Lease, de rechtsvoorgangster van Dexia, heeft gesloten. Dat betekent in het onderhavige geval dat het arrest van de Hoge Raad van 2 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2012) niet van toepassing is voor zover dat betrekking heeft op het optreden van een externe tussenpersoon als financieel adviseur, aangezien Legio-Lease geen extern tussenpersoon was zoals bedoeld in dat arrest.
4.21.
De in de standaard arresten gegeven maatstaven voor de verdeling van de schade, kort samengevat aangeduid als het Hof-model, zijn in beginsel niet zonder meer van toe-passing op de vaststelling en verdeling van schade van [gedaagden] wanneer deze is ontstaan als gevolg van een onjuiste uitvoering van een adviesopdracht door Legio-Lease voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomsten.
Met betrekking tot overeenkomsten VIII. en IX.
4.22.
[gedaagden] heeft met betrekking tot overeenkomsten VIII. en IX. niet weersproken dat er geen vordering op Dexia resteert, zodat de vordering van Dexia voor zover die op deze overeenkomsten ziet, toewijsbaar is.
Met betrekking tot overeenkomsten V., VII., X. en XI.
fictieve restschuld
4.23.
[gedaagden] heeft pas bij conclusie van dupliek aangevoerd dat met betrekking tot overeenkomsten V., VII., X. en XI. een ‘fictieve’ restschuld na de overname en het beëindigen van de overeenkomsten is ontstaan die Dexia dient te vergoeden. Dit verweer wordt verworpen nu, wat daar verder ook van zij, dit eerst bij conclusie van dupliek en derhalve te laat, is aangevoerd.
resterende termijnen
4.24
Ook ten aanzien van de resterende termijnen heeft [gedaagden] pas bij conclusie
van dupliek verweer gevoerd en bij akte heeft Dexia betoogd dat het verweer daarom als tardief gepasseerd moet worden. Nu [gedaagden] in de verhouding met (de rechtsvoorgangster van) Dexia te gelden heeft als consument, moet de kantonrechter de bedingen van Dexia echter ambtshalve toetsen op vernietigbaarheid wegens eventuele strijd met de Richtlijn 93/13 EEG (hierna: de Richtlijn). Daarom wordt het verweer niet als zijnde te laat verworpen. In het kader van het beginsel van hoor en wederhoor is Dexia in de gelegenheid gesteld te reageren op dit verweer.
4.25.
Tussen partijen is in geschil of Dexia op grond van bedingen in (Bijzondere voorwaarden bij) de overeenkomsten V., VII., X. en XI. bij de eindafrekeningen bedragen aan [gedaagden] in rekening mocht brengen aan resterende termijnen wegens de voortijdige beëindiging van de overeenkomsten. [gedaagden] heeft een beroep gedaan op de vernietigbaarheid van bovenbedoelde bedingen, onder meer omdat dit volgens hem ‘oneerlijke bedingen’ vormen als bedoeld in de Richtlijn. In zijn prejudiciële beslissing van 21 april 2017 (ECLI:NL:HR:2017:773) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een beding in de algemene voorwaarden van Dexia op grond waarvan Dexia in het geval van een tussentijdse beëindiging van de overeenkomst wegens nalatigheid van de zijde van de wederpartij bevoegd is om zonder meer het onbetaalde restant van de overeengekomen leasesom(men) op te eisen, een beding is dat op grond van de Richtlijn als oneerlijk moet worden beschouwd. Om die reden is de rechter gehouden om een dergelijk beding op grond van artikel 6:233 BW te vernietigen voor zover dit betrekking heeft op termijnen die ten tijde van de beëindiging op grond van die bepaling nog toekomstig waren. Op die termijnen kan dan niet langer op grond van de contractuele Bijzondere voorwaarden aanspraak worden gemaakt. De vraag of de beëindiging van de overeenkomsten moet worden aangemerkt als een beëindiging op grond van contractuele bepalingen, dan wel als een ontbinding in de zin van artikel 6:265 BW, is niet relevant voor de vraag of het beding in de Bijzondere Voorwaarden op grond waarvan Dexia aanspraak maakt op resterende termijnen ‘oneerlijk’ is in de zin van de Richtlijn (vergelijk Hof Den Bosch 12 februari 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:515). Bovenbedoelde beslissing van de Hoge Raad wordt ook in de onderhavige zaak van toepassing geacht. Evenmin wordt relevant geacht of de beëindiging van de overeenkomsten is geschied door Dexia of door [gedaagden] Dit is immers niet van invloed op de kwalificatie van de bedingen, op grond waarvan Dexia aanspraak heeft gemaakt op betaling wegens resterende termijnen, als zijnde ‘oneerlijk’ als bedoeld in de Richtlijn. Dit leidt, zoals inmiddels een vaste lijn is in de jurisprudentie, tot de conclusie dat de bedingen die Dexia aanspraak geven op na beëindiging van de overeenkomsten nog resterende termijnen dienen te worden vernietigd. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 27 januari 2021 (ECLI:EU:C:2021:68) volgt dat bij vernietiging van het beding in de (Bijzondere voorwaarden bij) de overeenkomsten Dexia evenmin op grond van de wet aanspraak heeft op (gehele of gedeeltelijke) vergoeding van de schade die zij door de voortijdige beëindiging van de overeenkomsten heeft geleden. Uit het voorgaande volgt dat de post die ziet op de contant gemaakte resterende termijnen in de eindafrekening van de overeenkomsten V., VII., X. en XI. van een bedrag van in totaal € 3.550,92 komt te vervallen en onverschuldigd door [gedaagden] is betaald. Dexia zal dit bedrag derhalve moeten restitueren, vermeerderd met de wettelijke rente daarover, die berekend kan worden zoals in het vonnis in overweging 4.16. is opgenomen.
Met betrekking tot overeenkomst VI.
4.26.
Dexia heeft met betrekking tot overeenkomst VI. niet weersproken de stelling van [gedaagden] dat Dexia gehouden is om tweederde deel van de restschuld te vergoeden en een bedrag van € 485,68, vermeerderd met de wettelijke rente, verschuldigd is. De wettelijke rente kan berekend worden zoals in het vonnis in overweging 4.16. is opgenomen.
4.27.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige verweren van [gedaagden] niet inhoudelijk besproken te worden. De vordering van Dexia zal met inachtneming hiervan worden toegewezen als na te melden.
Met betrekking tot alle overeenkomsten
4.28.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige verweren van [gedaagden] en het verzoek om gebruik te maken van de in artikel 22 Rv gegeven bevoegdheid, niet inhoudelijk besproken te worden. De vorderingen van Dexia zullen worden toegewezen als na te melden. Omdat [gedaagden] inhoudelijk gelijk krijgt is Dexia aan te merken als de in overwegende mate in het ongelijk te stellen partij. Dexia zal dan ook worden veroordeeld in de proceskosten (inclusief nakosten). De proceskosten van [gedaagden] worden begroot op:
- salaris gemachtigde € 542,00 (2x tarief € 271,00)
- nakosten
€ 135,00
Totaal € 677,00.

5.De beslissing

De kantonrechter
Met betrekking tot overeenkomsten VIII. en IX.
5.1.
verklaart voor recht dat Dexia niets meer aan [gedaagden] verschuldigd is;
Met betrekking tot overeenkomsten I. tot en met IV. en XIII. tot en met XVIII.
5.2.
verklaart voor recht dat Dexia niets meer aan [gedaagden] verschuldigd is, nadat is
overgegaan tot uitbetaling van de schadevergoeding als onder 4.16. en 4.17. weergegeven;
Met betrekking tot overeenkomsten V., VII., X. en XI.
5.3.
verklaart voor recht dat Dexia niets meer aan [gedaagden] verschuldigd is, nadat is
overgegaan tot terugbetaling van hetgeen onder 4.25. weergegeven;
Met betrekking tot overeenkomst XII.
5.4.
verklaart voor recht dat Dexia niets meer aan [gedaagden] verschuldigd is, nadat is overgegaan tot uitbetaling van de schadevergoeding als onder 4.19. weergegeven;
Met betrekking tot overeenkomst VI.
5.5.
verklaart voor recht dat Dexia niets meer aan [gedaagden] verschuldigd is, nadat is overgegaan tot uitbetaling van de schadevergoeding als onder 4.26. weergegeven;
Met betrekking tot alle overeenkomsten
5.6.
veroordeelt Dexia in de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagden] tot en met heden worden vastgesteld op € 677,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als Dexia niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet Dexia ook de kosten van betekening betalen;
5.7.
verklaart de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.P.C. van Dam van Isselt, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.
typ: JS

Voetnoten

1.In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135).
2.zie onder meer gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 3 november 2020 ECLI:NL:GHARL:2020:8992, gerechtshof Amsterdam, 25 januari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1462 en gerechtshof Den Bosch 10 januari 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:23.
3.Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI :NL:HR:2022:862.
4.Vergelijk gerechtshof Arnhem Leeuwarden 16 mei 2023 ECLI:NL:GHARL:2023:4177.
5.Zie bijvoorbeeld Hoge Raad 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:882.
6.Hoge Raad 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 r.o. 5.6 en 5.7. Deze lijn is nadien bevestigd in de arresten van de Hoge Raad van 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935, en van 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862.