3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. a) [geïntimeerde] heeft op 28 september 2000 tien effectenleaseovereenkomsten, met als naam Profit Effect Maandbetaling, gesloten met Bank Labouchere. Bank Labouchere is de rechtsvoorgangster van Dexia. In dit arrest wordt met Dexia mede bedoeld Bank Labouchere.
b) De overeenkomsten zijn tot stand gekomen door bemiddeling van [risicobeheer] Risicobeheer. [risicobeheer] Risicobeheer is een verkooporganisatie van verzekeringen en ander financiële producten. Zij bezat ten tijde van de bemiddeling ten behoeve van [geïntimeerde] geen vergunning in de zin van artikel 7 lid 1 Wte 1995 en was niet bevoegd om ter zake van het sluiten van de overeenkomst adviezen aan [geïntimeerde] te verstrekken.
c) Per overeenkomst is een gelijkluidend schriftelijk contract opgemaakt. De contracten zijn voorzien van respectievelijk de contractnummers [contractnummer 1] tot en met [contractnummer 9] . Per overeenkomst werden door Dexia ten behoeve van [geïntimeerde] aandelen Ahold, ING, Koninklijke Olie en Unilever gekocht voor een totaalbedrag van € 4.394,67 en werd een totaal verschuldigde rente gedurende de looptijd overeengekomen van € 5.449,20. De totale leasesom bedroeg aldus € 9.843,87. De hiervoor genoemde bedragen zijn expliciet in de overeenkomsten vermeld.
d) In artikel 2 van iedere overeenkomst is bepaald dat de overeenkomst was aangegaan voor een periode van 120 maanden. Voorts is in artikel 2 bepaald (inl. dagv., prod. 1):
“Lessee heeft het recht deze lease-overeenkomst dagelijks middels een schriftelijke mededeling aan de Bank te beëindigen. In geval van beëindiging wordt een korting van 50% verleend op de aldan geldende resterende maandbedragen.”
e) In artikel 3 van iedere overeenkomst is omtrent de verschuldigde leasetermijnen gedurende de looptermijn van het contract bepaald:
“De lease-som bedraagt:
a.
a) 36 gelijke opeenvolgende maandtermijnen van zegge: € 45,41 (…)
b) 84 opeenvolgende maandtermijnen waarvan de eerste vervalt één maand na afloop van de eerste 36 maanden als genoemd onder a. en waarvan het bedrag wordt bepaald aan de hand van een percentage van 12,4% per jaar (effectief 13,1%) over het aankoopbedrag van de waarden op welk bedrag een korting wordt verleend (…) berekend als volgt (…)
c) Een bedrag van zegge € 45,38 (…) op of omstreeks de dag vallend 119 maanden na de aankoopdatum.
d) Aan het einde van de lease-overeenkomst het restant van zegge: € 4.349,29 (…)”
f ) In artikel 6 van iedere overeenkomst zijn Bijzondere Voorwaarden Effecten Lease op de overeenkomst van toepassing verklaard. In artikel 11 van de Bijzondere Voorwaarden is bepaald (cvr, prod. 1):
“In geval van tussentijdse beëindiging door lessee zal de vordering van lessee bestaan in een bedrag gelijk aan de verkoopwaarde van de waarden verminderd met een bedrag gelijk aan de contante waarde van het onbetaalde restant van de totaal overeengekomen leasesom (…)”
g) De gemachtigde van [geïntimeerde] heeft in zijn brief van 27 september 2005 (cvd, prod. 3) onder meer het volgende aan Dexia geschreven:
“(…) Voorts worden de contracten voor zover nog nodig, vernietigd c.q. ontbonden op grond van de artikelen 3:44 lid 4 BW (misbruik van omstandigheden), 6:74 BW (wanprestatie) (…).
Voor zover nodig worden de contracten hierbij tevens opgezegd en zullen door cliënt geen verdere betalingen meer gedaan worden.”
h) In verband met de beëindiging van de overeenkomsten heeft Dexia per contract een eindafrekening opgesteld. In die eindafrekeningen is opgenomen dat de opbrengst van de aangekochte effecten per contract € 3.094,51 heeft bedragen tegen de koersen per 17 mei 2006.
3.2.1.In de onderhavige procedure vorderde Dexia in eerste aanleg om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling aan Dexia van € 9.050,30 te vermeerderen met de buitengerechtelijke incassokosten van € 800,00 en te vermeerderen met de wettelijke rente, alsmede met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure.
3.2.2.Aan deze vordering heeft Dexia, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[geïntimeerde] heeft in september 2000 in totaal tien overeenkomsten van effectenlease met Dexia gesloten. Deze overeenkomsten zijn voortijdig beëindigd, waarna Dexia per 17 mei 2006 eindafrekeningen heeft opgesteld. De restschuld bedraagt per overeenkomst € 2.978,14.
Deze restschuld is als volgt opgebouwd. De opbrengst van de verkoop van de aandelen bedroeg € 3.130,99. Daarop moeten de door [geïntimeerde] nog verschuldigde kosten in mindering worden gebracht. Deze kosten bestaan per overeenkomst uit:
- resterende termijnen contant gemaakt
tegen 5% € 2124,08
- eerste aflossingstermijn € 45,38
- beëindigingskosten € 110,00
- contant gemaakte restant hoofdsom € 3511,80
- achterstallige posten
totaal € 6109,13.
Per saldo is [geïntimeerde] per contract dus verschuldigd € 6.109,13 verminderd met de opbrengst van de aandelen ad € 3.130,99, zodat per overeenkomst een bedrag resteert van
€ 2.978,14.
Op grond van de rechtspraak van de Hoge Raad komt wegens schending door Dexia van de waarschuwingsplicht ter zake van het restschuldrisico tweederde van de restschuld voor rekening van Dexia, zodat [geïntimeerde] aan Dexia per overeenkomst nog verschuldigd is
€ 992,61, derhalve in totaal € 9.926,10, waarop een eenmalige betaling van € 875,80 in mindering moet worden gebracht.
3.2.3.[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.In het beroepen vonnis van 15 april 2013 heeft de kantonrechter de vordering van Dexia afgewezen. Daartoe heeft de kantonrechter, samengevat, overwogen dat aan [geïntimeerde] nauwelijks tot geen eigen schuld kan worden verweten ten aanzien van het ontstaan van de restschuld. Aan dat oordeel legt de kantonrechter ten grondslag dat Dexia:
- heeft erkend dat zij haar zorgplicht (te weten de waarschuwingsplicht ter zake van de restschuld) heeft geschonden;
- ten onrechte de resterende 52 termijnen (per contract) in de afrekening heeft betrokken;
- in strijd met de wet orders heeft geaccepteerd van [risicobeheer] Risicobeheer, die met medeweten en instemming van Dexia was opgetreden als adviseur.
Mede gezien de beleggingsdoelstellingen van [geïntimeerde] had Dexia op grond van bovengenoemde omstandigheden het aangaan van de overeenkomsten moeten ontraden.
3.3.1.Dexia heeft in hoger beroep zes grieven aangevoerd.
Grieven I en III richten zich tegen het oordeel van de kantonrechter in rov. 5.4 van het vonnis dat [geïntimeerde] nauwelijks tot geen eigen schuld kan worden verweten, dat om die reden de schadevergoedingsplicht van Dexia zowel de inleg als de restschuld omvat en dat [geïntimeerde] bevoegd is om zijn restschuld te verrekenen met hetgeen Dexia hem uit hoofde van schadevergoeding verschuldigd is.
Grief II richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter in rov. 5.3. dat Dexia het aangaan van de overeenkomsten aan [geïntimeerde] had moeten ontraden.
Grief IV richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter in rov. 4.1 en 4.2. dat [geïntimeerde] niet verschuldigd is de resterende termijnen die zouden zijn vervallen indien de overeenkomsten niet voortijdig waren ontbonden.
Grief V richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter in rov. 3.3. dat het standpunt van Dexia dat zij te alleen tijde het hofmodel zal volgen, niet houdbaar is.
Grief VI richt zich tegen de veroordeling van Dexia in de proceskosten in eerste aanleg.
3.3.2.Dexia heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en vordert, na vermindering van haar eis met een bedrag van € 18,00, om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 9.050,30 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 mei 2006 en met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure, waaronder de nakosten.