ECLI:NL:RBROT:2023:7783

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 augustus 2023
Publicatiedatum
31 augustus 2023
Zaaknummer
ROT 21/5921
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursstrafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd aan dierenarts voor het buiten Nederland brengen en in de handel brengen van een onvergund diergeneesmiddel (Sarapin)

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de boete van € 5.000,- voor een overtreding van de Wet dieren. De boete werd opgelegd door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit vanwege het buiten Nederland brengen en in de handel brengen van Sarapin, een onvergund diergeneesmiddel. Eiseres betwist dat Sarapin een diergeneesmiddel is en stelt dat het product enkel voor topische toepassing is bedoeld. De rechtbank oordeelt echter dat Sarapin terecht als diergeneesmiddel wordt aangemerkt, omdat het kan worden geïnjecteerd om pijn te behandelen. De rechtbank concludeert dat de toezichthouder niet verplicht was om de vertegenwoordiger van eiseres de cautie te geven, maar dat het wel zorgvuldiger zou zijn geweest. De rechtbank oordeelt dat de keuze van de NVWA om alleen grotere afnemers te beboeten en kleinere te waarschuwen niet duidt op willekeur en dat er geen strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de opgelegde boete.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/5921

uitspraak van de meervoudige kamer van 31 augustus 2023 in de zaak tussen

[eiseres], te [plaats], eiseres,

(gemachtigde: mr. J.L. Baar),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

(gemachtigde: mr. M. Kool).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de boete van € 5.000,- voor een overtreding van de Wet dieren. Met het besluit van 11 juni 2021 heeft verweerder eiseres de boete opgelegd.
1.1.
Met het bestreden besluit van 14 oktober 2021 op het bezwaar van eiseres heeft verweerder de boete gehandhaafd.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 8 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres, en de gemachtigde van verweerder, bijgestaan door [naam], [naam] en [naam], toezichthouders bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).

Totstandkoming van het besluit

2. Verweerder heeft zijn besluit gebaseerd op het rapport van bevindingen dat op 15 april 2021 is opgemaakt door twee toezichthouders van de NVWA. Daarin beschrijven de toezichthouders de aanleiding voor hun onderzoek en de bevindingen die zij hebben gedaan. Aan het einde van het rapport wordt het volgende resumé van de bevindingen weergegeven:

Sarapin is een destillaat van vleesetende planten dat is bestemd om pijn te behandelen bij paarden d.m.v. toediening per injectie.
Sarapin wordt in de USA geproduceerd en internationaal gezien als een diergeneesmiddel.
De Amerikaanse Food and Drug Administration rapporteerde over significante afwijkingen van de huidige goede fabricagemethoden (CGMP) voor actieve stoffen voor farmaceutische ingrediënten, bij de productie van Sarapin.
In Nederland alsook Europa is geen vergunning verstrekt voor het in de handel brengen van Sarapin. Om die reden is het niet toegestaan Sarapin af te leveren of toe te passen bij paarden.
Van de Zwitserse autoriteiten werd een melding ontvangen waaruit blijkt dat [groothandel A] Sarapin heeft afgeleverd.
Gelet op die melding is een onderzoek ingesteld en vastgesteld dat [groothandel A] Sarapin heeft afgeleverd aan het bedrijf (te weten [eiseres] (toevoeging rechtbank)).
Op basis van gevorderde inlichtingen en documenten bij het bedrijf, is vastgesteld dat het bedrijf, in de periode van 01 januari 2019 t/m 10 augustus 2020, 127 flacons van 50 ml Sarapin heeft ontvangen van [groothandel A] en deze Sarapin vervolgens heeft vervoerd, afgeleverd en buiten Nederland heeft gebracht.
3. Op grond van het rapport van bevindingen heeft verweerder vastgesteld dat eiseres het volgende beboetbare feit heeft gepleegd:
“Het ontvangen, vervoeren, afleveren en buiten Nederland brengen c.q. in de handel brengen van een diergeneesmiddel (Sarapin) waarvoor geen vergunning voor het in de handel brengen is verstrekt.”
Volgens verweerder heeft eiseres daarmee een overtreding begaan van artikel 2.19, eerste lid, van de Wet dieren. Verweerder heeft eiseres daarvoor een boete opgelegd van € 5.000,-. Dit is het standaardboetebedrag dat daarvoor geldt op grond van de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt of verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiseres het beboetbare feit heeft gepleegd en of verweerder daarvoor terecht een boete heeft gegeven. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
5. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen en welke gevolgen dit oordeel heeft. De voor de beoordeling van het beroep belangrijkste voorschriften zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
6. Eiseres voert aan dat zij geen overtreding heeft begaan omdat Sarapin geen diergeneesmiddel is waarvoor een handelsvergunning is vereist in de zin van artikel 2.19, eerste lid, van de Wet dieren. Sarapin werd door de leverancier verkocht als een middel voor topicale toepassing, niet als injectiepreparaat; er werd ook standaard een nippel bij geleverd en niet een injectienaald. Het is een verzorgingsproduct en er zijn geen therapeutische claims of een pijnstillende werking aan het product verbonden. Het middel wordt ingemasseerd bij het paard om spieren te ontspannen en valt in dezelfde categorie als massageolie, tijgerbalsem of spierverkoelende sprays. Eiseres gebruikt het onder meer om paarden in geval van ondraaglijk lijden ontspanning te bieden.
6.1.
In artikel 1.1, eerste lid, van de Wet dieren stond (ten tijde van de overtreding en het primaire en bestreden besluit) ‘diergeneesmiddel’ als volgt gedefinieerd:
“elke samenstelling van enkelvoudige of meervoudige substanties die:
op enigerlei wijze wordt gepresenteerd als te beschikken over therapeutische of profylactische eigenschappen met betrekking tot ziekten bij dieren, of
bij dieren kan worden toegepast om:
fysiologische functies te herstellen, te verbeteren of te wijzigen door een farmacologisch, immunologisch of metabolisch effect te bewerkstelligen, of
een medische diagnose te stellen;”
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank merkt verweerder Sarapin terecht aan als diergeneesmiddel in de zin van de Wet dieren. Sarapin is een extract van een vleesetende plant. Uit verschillende websites waarnaar verweerder in het bestreden besluit heeft verwezen volgt dat Sarapin kan worden geïnjecteerd om pijn te verlichten. In de Rapid Alert, die de NVWA bij de melding van de Zwitserse autoriteiten heeft ontvangen, staat dat Sarapin een veterinair pijnstillend middel is voor paarden. En in de waarschuwingsbrief van de U.S. Food and Drug Administration staat dat het middel in de spieren wordt geïnjecteerd om pijn te behandelen en ontsteking te remmen. Verweerder concludeert dan ook terecht dat Sarapin kan worden toegepast om fysiologische functies te herstellen, te verbeteren of te wijzigen door een farmacologisch, immunologisch of metabolisch effect te bewerkstelligen, en dat het ook wordt gepresenteerd als te beschikken over therapeutische of profylactische eigenschappen met betrekking tot ziekten bij dieren.
Daaraan doet niet af dat eiseres stelt de ontvangen Sarapin niet te injecteren maar alleen topicaal toe te passen en dat het volgens de verpakking ook daarvoor bedoeld zou zijn. Immers, duidelijk is dat Sarapin bij injecteren een pijnstillende werking heeft en dat de inhoud van de door eiseres ontvangen flacons Sarapin ook als zodanig kan worden toegepast. De ontvangen Sarapin bevat een substantie die een farmacologisch effect kan bewerkstelligen en dat maakt reeds dat sprake is van een diergeneesmiddel. Daarvoor is de wijze van toepassing van het middel door eiseres niet doorslaggevend. Ook overigens treft het betoog van eiseres dat zij Sarapin bij massage gebruikt en daarom sprake is van een verzorgingsproduct, geen doel. De regelgeving voor dieren kent immers geen onderscheid tussen diergeneesmiddelen en verzorgingsproducten (zoals de regelgeving voor producten voor humaan gebruik dat wel kent).
7. Eiseres voert aan dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen omdat in de telefoongesprekken die op 24 februari 2021 en 1 maart 2021 met de vertegenwoordiger van eiseres zijn gevoerd, geen cautie is verleend. Er was toen al onmiskenbaar sprake van een verhoor met het oog op het opleggen van een punitieve sanctie [1] . De tijdens die telefoongesprekken afgelegde verklaringen kunnen daarom niet als bewijs worden gebruikt. Eiseres meent dat doelbewust haar rechten met grove veronachtzaming zijn geschonden. Daarom is de besluitvorming in strijd met het recht op een eerlijk proces en was verweerder niet bevoegd een boete op te leggen, aldus eiseres.
7.1.
Op grond van artikel 5:10a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is degene die wordt verhoord met het oog op het aan hem opleggen van een bestraffende sanctie niet verplicht ten behoeve daarvan verklaringen omtrent de overtreding af te leggen en moet voor het verhoor aan de betrokkene worden medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden. In een uitspraak van 21 mei 2021 [2] heeft de Hoge Raad overwogen dat aan het woord ‘verhoor’ in deze bepaling de betekenis moet worden toegekend dat de mededeling dat antwoorden niet verplicht is, moet worden gedaan in alle gevallen waarin (anders dan schriftelijk) vragen aan de betrokkene worden gesteld met het oog op het opleggen van een bestuurlijke boete. Uit het rapport van bevindingen blijkt dat de toezichthouder in de telefoongesprekken van 24 februari 2021 en 1 maart 2021 geen vragen heeft gesteld aan de vertegenwoordiger van eiseres; eiseres erkent dit ook. Dit maakt dat van een verhoor als hiervoor bedoeld geen sprake was en de vertegenwoordiger van eiseres er dus ook niet op hoefde te worden gewezen dat hij niet tot antwoorden verplicht was. Dat neemt niet weg dat de rechtbank zich wel kan voorstellen dat de vertegenwoordiger van eiseres zich in de gesprekken genoodzaakt voelde een reactie te geven nadat hij met de bevindingen van de toezichthouder was geconfronteerd. Nu niet kon worden uitgesloten dat daarbij van de zijde van eiseres informatie zou worden verstrekt die door verweerder zou worden gebruikt voor het opleggen van een boete, was het zorgvuldiger geweest als de toezichthouder, hoewel daartoe niet verplicht, in de gesprekken de vertegenwoordiger wel op zijn zwijgrecht had gewezen. Overigens, ook als zou worden geconcludeerd dat ten onrechte geen cautie was gegeven, zou dit niet leiden tot een andere uitkomst. Het gevolg van het ten onrechte achterwege laten van de cautie is dat de afgelegde verklaring niet wordt gebruikt als bewijs. Maar in dit geval is er, buiten de verklaringen in genoemde telefoongesprekken, voldoende ander bewijs om vast te kunnen stellen dat eiseres Sarapin heeft ontvangen, vervoerd en afgeleverd buiten Nederland. Daartoe wijst de rechtbank in het bijzonder op de bij het rapport van bevindingen gevoegde facturen en de door eiseres schriftelijk gegeven antwoorden bij e-mailbericht van 17 maart 2021, na een daaraan voorafgaande, door de toezichthouder gegeven cautie.
8. Eiseres voert aan dat het besluit daarnaast onzorgvuldig tot stand is gekomen omdat verweerder niet de door eiseres gevraagde stukken heeft overgelegd, namelijk de besluiten of waarschuwingen die anderen hebben ontvangen vanwege afname van Sarapin. Verweerder dient deze stukken gelet op artikel 7:4, tweede lid, en artikel 8:42 van de Awb over te leggen, omdat die van belang zijn voor toetsing aan het gelijkheidsbeginsel. Volgens eiseres is de aan haar opgelegde boete namelijk in strijd met het gelijkheidsbeginsel. De NVWA heeft een groot aantal afnemers van Sarapin gecontroleerd en eiseres is tenminste één geval bekend waarin hetzelfde middel van dezelfde leverancier is ontvangen door een dierenartsenpraktijk, maar waarbij, in afwijking van het interventiebeleid, is volstaan met een waarschuwing. Eiseres wijst er op dat verweerder weliswaar stelt vanwege een gebrek aan opsporings- en sanctiecapaciteit te hebben besloten alleen de grotere afnemers van het middel te beboeten, maar zij vindt dat die keuze willekeurig, niet legitiem en ook niet inzichtelijk is gemaakt. Uit de regelgeving [3] , het beleid van verweerder [4] en uit jurisprudentie [5] blijkt niet dat de hoeveelheid afgenomen middelen van invloed is op de afweging om wel of geen boete op te leggen. Bovendien mag verweerder wel prioriteringsbeleid hanteren en opsporingscapaciteit verdelen maar in deze zaken is ten aanzien van alle afnemers een onderzoek ingesteld en zit er uiteindelijk alleen een verschil in het handhavingstraject. Overigens stelt verweerder in het verweerschrift dat ook geen sprake is van een gelijk geval omdat eiseres het middel buiten Nederland heeft gebracht, maar dat heeft verweerder niet eerder als onderscheidend element genoemd, aldus eiseres.
8.1.
Op grond van artikel 7:4 en artikel 8:42 van de Awb moet verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken in de bezwaar- en beroepsprocedure ter inzage leggen dan wel overleggen. Volgens vaste jurisprudentie van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) [6] moet een belanghebbende die opkomt tegen een opgelegde boete in staat worden gesteld om alles aan te voeren wat hij in het belang van zijn verdediging noodzakelijk acht, maar betekent dit niet dat hij zonder meer toegang heeft tot stukken die niet ten grondslag zijn gelegd aan de boete en die zich bevinden in andere dossiers van het bestuursorgaan. Alleen als de belanghebbende motiveert waarom die stukken voor zijn verdediging van belang zijn, kunnen dergelijke stukken worden aangemerkt als op de zaak betrekking hebbende stukken. Eiseres wijst in dat kader op haar beroep op het gelijkheidsbeginsel. Maar de rechtbank vindt daarvoor niet noodzakelijk dat verweerder de gevraagde stukken uit andere zaken overlegt. Eiseres heeft immers reeds een gemotiveerd beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel en daarbij ook verwezen naar een specifieke zaak waarin verweerder heeft volstaan met een waarschuwing. Vervolgens ligt het op de weg van verweerder om dit gemotiveerde beroep te weerleggen en in dat kader ook informatie te geven over de handelwijze in andere gevallen en toe te lichten in hoeverre de zaak van eiseres met andere gevallen verschilt. Die informatie is door verweerder in deze zaak ook verstrekt.
8.2.
Verweerder heeft uitgelegd dat bij het onderzoek een relatief grote hoeveelheid dierenartsenpraktijken in beeld kwam en dat het met de capaciteit die de NVWA tot haar beschikking heeft, niet mogelijk was om alle zaken met het opleggen van een boete af te doen, zoals in het specifiek interventiebeleid voor deze overtredingen is voorgeschreven. [7] Daarom heeft de NVWA ervoor gekozen om alleen de bedrijven die een relatief grote hoeveelheid Sarapin hadden afgenomen (meer dan 30 eenheden), te beboeten. De afnemers die een relatief minder grote hoeveelheid hadden afgenomen hebben een schriftelijke waarschuwing gekregen. In de zaak waarnaar eiseres verwijst was volgens verweerder sprake van een bedrijf dat vijf flesjes Sarapin had afgenomen en vanwege deze relatief geringe hoeveelheid is bij dat bedrijf volstaan met een waarschuwing.
8.3.
Volgens vaste jurisprudentie van het CBb [8] strekt het gelijkheidsbeginsel niet zo ver dat de boetebevoegdheid onrechtmatig is uitgeoefend alleen omdat een andere overtreder niet is beboet. Dat kan anders komen te liggen als sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen die duidt op willekeur in de handhavingspraktijk van het bestuursorgaan. Om dit te kunnen toetsen dient het bestuursorgaan inzichtelijk te maken waarom zij in het ene geval wel en in het andere geval geen gebruik heeft gemaakt van haar boetebevoegdheid. Daarbij wordt geaccepteerd dat bestuursorganen een beperkte opsporings- en sanctiecapaciteit hebben en dat er bij de handhaving daarom keuzes moeten worden gemaakt. Zolang die keuzes inzichtelijk worden gemaakt is er in beginsel geen sprake van willekeur of strijd met het gelijkheidsbeginsel.
8.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende inzichtelijk gemaakt waarom in het geval van eiseres een boete is opgelegd en in het andere door eiseres genoemde geval is volstaan met een waarschuwing. Verweerder heeft zijn keuze om alleen afnemers van meer dan 30 eenheden Sarapin te beboeten ook voldoende inzichtelijk gemaakt en die keuze duidt niet op evidente willekeur. De beperkte handhavingscapaciteit van de NVWA ziet niet alleen op de opsporing maar ook op het sanctietraject daarna. Voor de rechtbank is voldoende duidelijk dat het geven van een waarschuwing minder capaciteit vergt dan de oplegging van een boete (waarvoor onder meer een boeterapport moet worden opgesteld, een voornemen moet worden uitgebracht en waarna mogelijk ook bezwaar- en beroepsprocedures worden doorlopen). De rechtbank vindt het niet in strijd met het verbod van willekeur of met het gelijkheidsbeginsel dat verweerder vanwege de beperkte handhavingscapaciteit de keuze maakt om alleen de grotere afnemers, waaronder eiseres met 127 afgenomen flesjes Sarapin, te beboeten.
8.5.
Daarnaast stelt verweerder terecht dat de aan eiseres opgelegde boete ook niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel omdat geen sprake is van gelijke gevallen, aangezien eiseres meerdere gedragingen wordt verweten. Alle dierenartspraktijken werd verweten Sarapin te hebben ontvangen, maar verweerder verwijt eiseres daarnaast dat zij Sarapin ook heeft vervoerd, afgeleverd en buiten Nederland heeft gebracht. Dit verschil is relevant omdat hangende de beroepsprocedures verweerder een aantal boetes heeft ingetrokken omdat vanwege gewijzigde regelgeving het enkel ontvangen van een niet vergund diergeneesmiddel niet langer een overtreding is. Verweerder heeft daarom ook pas in het verweerschrift op dit verschil gewezen. Overigens heeft verweerder eiseres al wel vanaf het begin van het handhavingstraject erop gewezen dat haar niet alleen het ontvangen van Sarapin maar ook het vervoeren, afleveren en buiten Nederland brengen ervan wordt verweten.
9. De rechtbank concludeert dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiseres de overtreding heeft begaan en dat verweerder daarvoor terecht een boete heeft opgelegd. Over de hoogte van de boete overweegt de rechtbank dat de wetgever reeds een afweging heeft gemaakt welke boete bij een bepaalde overtreding evenredig moet worden geacht. In de Bijlage bij de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 2.2 van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren is voor deze overtreding een boetebedrag van € 5.000,- vastgesteld. De rechtbank vindt de boete in dit geval niet onevenredig gelet op de aard en ernst van de overtreding. Het met de hier van toepassing zijnde regelgeving gediende doel - het waarborgen van de dier- en volksgezondheid - staat voorop. De rechtbank is ook niet gebleken van andere bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder het boetebedrag had moeten matigen.
10. De rechtbank stelt vast dat tijdens de beroepsprocedure de in deze zaak relevante regelgeving is gewijzigd en zal toetsen of de huidige regelgeving voor eiseres gunstiger is, als bedoeld in artikel 5:46, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Op 28 januari 2022 is de nieuwe EU-diergeneesmiddelenverordening, Verordening 2019/6, [9] van kracht geworden en zijn naar aanleiding daarvan artikel 2.19 van de Wet dieren en het Besluit diergeneesmiddelen vervallen. Laatstgenoemd besluit is toen vervangen door het Besluit diergeneesmiddelen 2022. Ook is toen de definitie van ‘diergeneesmiddel’ in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet dieren gewijzigd en wordt sindsdien verwezen naar de definitie van ‘diergeneesmiddel’ in artikel 4, eerste lid, van Verordening 2019/6. In die definitie is onder meer sprake van een diergeneesmiddel als het wordt aangeboden als hebbende therapeutische of profylactische eigenschappen met betrekking tot ziekten bij dieren of als ze bestemd is voor gebruik bij dieren om fysiologische functies te herstellen, te verbeteren of te wijzigen door een farmacologisch, immunologisch of metabolisch effect te bewerkstelligen. De rechtbank stelt vast dat ook op basis van die definitie in Verordening 2019/6 Sarapin nu zou zijn aangemerkt als diergeneesmiddel. Het beboetbaar feit ziet op het ontvangen, vervoeren, afleveren en buiten Nederland brengen dan wel in de handel brengen van een diergeneesmiddel waarvoor geen vergunning voor het in de handel brengen is verstrekt. Op grond van artikel 111 van Verordening 2019/6 mag een dierenarts die diensten verleent in een andere lidstaat dan waar hij gevestigd is (“lidstaat van ontvangst”), een diergeneesmiddel waarvoor in de lidstaat van ontvangst geen vergunning is verleend, onder bepaalde voorwaarden bezitten en toedienen. Niet in geschil is dat eiseres niet aan die voorwaarden voldoet. De rechtbank stelt dan ook vast dat eiseres, door Sarapin te vervoeren en buiten Nederland te brengen en af te leveren, in strijd zou handelen met artikel 111, eerste lid, van Verordening 2019/6 en dit is ook aangemerkt als een overtreding [10] . Op grond van de nu geldende bijlage bij de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren wordt voor deze overtreding ook nu in beginsel een boete opgelegd van € 5.000-. Het voorgaande betekent dat ook op basis van de huidige regelgeving sprake is van een overtreding waarvoor eenzelfde boete zou zijn opgelegd; van voor eiseres gunstigere regelgeving is dus geen sprake.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is dus ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.M. Dielemans-Goossens, voorzitter,
mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar en mr. B. Oonincx, leden, in aanwezigheid van
mr. A.L. van der Duijn Schouten, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2023.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een hogerberoepschrift sturen naar het College van Beroep voor het bedrijfsleven waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kunnen zij de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kunnen zij de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: relevante regelgeving

Artikel 4, eerste lid, van Verordening 2019/6
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
„diergeneesmiddel”: elke stof of combinatie van stoffen die aan ten minste één van de volgende voorwaarden voldoet:
ze wordt aangeboden als hebbende therapeutische of profylactische eigenschappen met betrekking tot ziekten bij dieren;
ze is bestemd voor gebruik bij of toediening aan dieren om fysiologische functies te herstellen, te verbeteren of te wijzigen door een farmacologisch, immunologisch of metabolisch effect te bewerkstelligen;
ze is bestemd voor gebruik bij dieren om een medische diagnose te stellen;
ze is bestemd om te worden gebruikt voor euthanasie bij dieren;
Artikel 111, eerste lid, van Verordening 2019/6
Een dierenarts die diensten verleent in een andere lidstaat dan die waar hij gevestigd is („lidstaat van ontvangst”) mag diergeneesmiddelen waarvoor in de lidstaat van ontvangst geen vergunning is verleend, bezitten en toedienen aan dieren of groepen dieren die hij verzorgt, in de noodzakelijke hoeveelheid van maximaal de hoeveelheden die nodig zijn voor de behandeling die de dierenarts heeft voorgeschreven, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:
een vergunning voor het in de handel brengen van het aan de dieren toe te dienen diergeneesmiddel is verleend door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de dierenarts gevestigd is, of door de Commissie;
de betrokken diergeneesmiddelen worden door de dierenarts in hun oorspronkelijke verpakking vervoerd;
de dierenarts volgt de goede veterinaire praktijken die in de lidstaat van ontvangst worden toegepast;
de dierenarts stelt de wachttijd vast die op de etikettering of in de bijsluiter van het gebruikte diergeneesmiddel is aangegeven;
de dierenarts verstrekt geen diergeneesmiddelen in kleinhandel aan eigenaars of houders van dieren die in de ontvangende lidstaat worden verzorgd, tenzij dit in overeenstemming met de regelgeving van de lidstaat van ontvangst toelaatbaar is.
Artikel 1.1, eerste lid, van de Wet dieren (geldend vanaf 28-01-2022)
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
diergeneesmiddel: diergeneesmiddel als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van verordening (EU) 2019/6
Artikel 1.1, eerste lid, van de Wet dieren (geldend tot 28-01-2022)
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
diergeneesmiddel: elke samenstelling van enkelvoudige of meervoudige substanties die:
1°. op enigerlei wijze wordt gepresenteerd als te beschikken over therapeutische of profylactische eigenschappen met betrekking tot ziekten bij dieren, of
2°. bij dieren kan worden toegepast om:
a. fysiologische functies te herstellen, te verbeteren of te wijzigen door een farmacologisch, immunologisch of metabolisch effect te bewerkstelligen, of
b. een medische diagnose te stellen;
Artikel 2.19, eerste lid, van de Wet dieren (geldend tot 28-01-2022)
1. Het is verboden een handeling te verrichten die ertoe strekt een diergeneesmiddel te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verpakken, te etiketteren, in de handel te brengen, in of buiten Nederland te brengen, te vervoeren, aan te bieden, aan te prijzen, af te leveren, te ontvangen, voorhanden of in voorraad te hebben, voor zover deze handeling niet is toegestaan krachtens een vergunning die is verstrekt ingevolge een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van een bindend onderdeel van een EU-rechtshandeling vastgesteld voorschrift of een bij ministeriële regeling aangewezen voorschrift van een EU-verordening inzake het in de handel brengen, vervaardiging, invoer, of het bezit van, handel in of verstrekken van een diergeneesmiddel.

Voetnoten

1.Eiseres verwijst naar ECLI:NL:CRVB:2013:2499 en de daarin genoemde jurisprudentie en naar ECLI:NL:CBB:2017:343.
2.ECLI:NL:HR:2021:751 r.o. 4.3.2 en 4.3.3
3.Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren (de Regeling handhaving) en het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren (het Besluit handhaving)
4.Het Algemeen Interventiebeleid en het Specifiek interventiebeleid diergeneesmiddelen
7.zie het Specifiek interventiebeleid diergeneesmiddelen, IB02-SPEC 03, regel G2.21
8.bijv. ECLI:NL:CBB:2021:780, ECLI:NL:CBB:2019:733 en ECLI:NL:CBB:145
9.Verordening (EU) 2019/6 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 betreffende diergeneesmiddelen en tot intrekking van Richtlijn 2001/82/EG
10.In artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 1.14, onder al, van de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren