Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 23 april 2019 op de hoger beroepen van:
de Autoriteit Consument en Markt (ACM),
[naam 1] B.V. ( [naam 1] ), te Rotterdam,
ACM
Procesverloop
Grondslag van het geschil
[naam 11]).
[naam 12]) opgemaakte rapport en nadat [naam 1] en [naam 4] daarop hun zienswijzen hadden gegeven, heeft ACM wegens overtreding van artikel 6, eerste lid, van de Mw bij besluit van 20 november 2012 (het primaire besluit) aan [naam 1] een bestuurlijke boete opgelegd van € 4.564.000,- en aan [naam 4] en [naam 5] B.V. een bestuurlijke boete van € 1.000,- waarvoor beide ondernemingen hoofdelijk aansprakelijk zijn.
Uitspraak van de rechtbank
Veolia-Transdevvan 7 september 2010 waarin ACM zich na een gedegen marktonderzoek op het standpunt heeft gesteld dat de markt voor contractueel taxivervoer een landelijke markt betreft, niet kan worden uitgesloten dat ook in deze zaak moet worden uitgegaan van een nationale markt. ACM heeft onvoldoende gemotiveerd op basis van welke specifieke omstandigheden in deze zaak sprake is van een regionale in plaats van een nationale markt. Daarbij is van belang dat in ieder geval [naam 1] ook actief is buiten Rotterdam. Dat in de zaak
Veolia-Transdevsprake was van een fusiezaak en in deze zaak van een overtreding van artikel 6, eerste lid, van de Mw is onvoldoende om het verschil in marktafbakening te kunnen verklaren. De rechtbank merkt daarbij nog op dat in de zaak
Veolia-Transdeveen beoordeling heeft plaatsgevonden van de marktomstandigheden in dezelfde periode als waarin ook deze zaak speelt. Ook dat kan dus geen verklaring zijn voor het verschil in beoordeling zoals door ACM gemaakt.
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
[naam 12]en
[naam 11]tegelijkertijd behandelt. De feiten in beide zaken worden niet goed gescheiden. Daardoor wordt de behandeling van het hoger beroep in ernstige mate belemmerd. Dat is een zelfstandige grond om het hoger beroep van ACM ongegrond te achten.
[naam 12]en
[naam 11]alsnog twee verschillende aanvullende hogerberoepschriften ingediend, zodat elke - verdere - vermenging van (de feiten in) die zaken is uitgesloten.
Veolia-Transdevworden afgeleid. Ten eerste is dat besluit niet een bindend precedent waarvan ACM slechts gemotiveerd zou mogen afwijken. Een marktafbakening is altijd toegespitst op de mededingingsrechtelijke beoordeling in kwestie. Andere betrokken ondernemingen, een andere periode of een andere mededingingsrechtelijke vraag kunnen leiden tot een andere marktafbakening. De Commissie gaat er in de Bekendmaking eveneens van uit dat een marktafbakening in een bepaalde zaak geen bindend precedent is voor toekomstige zaken. Ten tweede heeft ACM in de zaak
Veolia-Transdevniet geconcludeerd dat de markt voor contractueel taxivervoer een landelijke markt is. De belangrijkste reden waarom de marktafbakening in de voorliggende zaak afwijkt van die in de zaak
Veolia-Transdevis dat de betrokken partijen in die zaak andere waren. Het ging in die zaak over het opzetten van een gezamenlijke onderneming tussen een speler met landelijke aanwezigheid ( [naam 7] ) en een meer regionale speler (PZN). Ter beoordeling lag de vraag voor of die concentratie zou leiden tot een significante beperking van de daadwerkelijke mededinging. Daarvoor moest worden bepaald door welke spelers een gemeenschappelijke onderneming die landelijke aanwezigheid heeft, zou worden gedisciplineerd bij verschillende aanbestedingen. Daartoe heeft ACM beoordeeld met welke concurrenten de betrokken taxiondernemingen bij het opstellen van een bod rekening houden. Het onderzoek wees uit dat dat landelijke spelers zijn en spelers die actief zijn in de desbetreffende regio. Aanbieders houden bij een inschrijving op een aanbesteding geen rekening met de toetreding van elk taxibedrijf in Nederland. De conclusie luidde vervolgens dat er meer landelijke en lokale spelers overblijven, ook in de gebieden waar [naam 7] en PZN beide actief waren. Een significante beperking ten gevolge van de concentratie werd daarmee onvoldoende aannemelijk gevonden. Voor de beoordeling was volgens ACM van belang dat de combinatie van [naam 7] als speler met landelijke aanwezigheid en de regionale speler PZN op elke aanbesteding door voldoende andere aanbieders gedisciplineerd zou worden. Het deed er daarbij niet toe dat die concurrenten voor elke aanbesteding andere waren. Een landelijke speler ondervindt concurrentiedruk van verschillende concurrenten in verschillende regio’s. Hoewel de concurrenten in iedere regio andere waren, waren ze wat omvang en concurrentiedruk betreft gelijk en om die reden hoefde ACM niet iedere lokale markt apart te beoordelen. De uitkomst van de mededingingsrechtelijke beoordeling van de fusie was in iedere regio dezelfde. Daarom volstond een beoordeling gebaseerd op een landelijke markt. Dat leidt echter niet tot de conclusie dat de geografische markt ook voor de voorliggende zaak nationaal van omvang is. Het onverkort volgen van die interpretatie zou immers betekenen dat een speler die in een regio meedingt voor een aanbesteding, rekening houdt met concurrentiedruk van iedere taxionderneming in Nederland. Die conclusie is evident onjuist.
Veolia-Transdevconcludeert dat de concurrentieomstandigheden in heel Nederland gelijk zijn en ook dat sprake is van aanbodsubstitutie die de relevante geografische markt ruimer maakt, komt zij in deze zaak zonder enig onderzoek naar de concurrentieomstandigheden in aangrenzende regio’s tot het oordeel dat de concurrentieomstandigheden wezenlijk anders zijn dan elders. Theoretische beschouwingen over het ontbreken van precedentwerking van het besluit
Veolia-Transdevkunnen ACM onder zulke omstandigheden niet baten.
[naam 7] -Arriva). Ondanks het feit dat de afspraak in die zaak betrekking had op een specifieke aanbesteding in Noordwest Friesland en de onderzochte afspraak was gemaakt door bijna alle mogelijke vervoerders in die regio, oordeelde ACM dat van merkbaarheid geen sprake was omdat de afspraak betrekking had op een klein deel van de relevante markt, de nationale markt. Dat besluit was bij de start van de vermeende inbreuk door [naam 1] en [naam 4] nog relevant. Het was op het moment van de vermeende overtreding immers het laatste besluit in een kartelzaak waarin ACM haar visie gaf op de afbakening van de relevante markt in het contractuele taxivervoer en de toepassing van het merkbaarheidsbeginsel op dat vervoer. Het is op zijn minst aannemelijk dat [naam 1] en [naam 4] bij het aangaan van de overeenkomst op basis van het besluit
[naam 7] -Arrivahadden mogen concluderen dat hun afspraken betrekking hadden op een nationale markt. [naam 1] wijst er voorts op dat het gezamenlijke marktaandeel van [naam 1] en [naam 4] op de nationale markt voor contractvervoer op basis van hun omzetten minder dan 5% bedraagt. Dat is een zwakke positie (vergeleken met spelers als [naam 7] en [naam 14] ). Zelfs voor de regio Rotterdam is niet aannemelijk dat de afspraken een merkbaar effect op de mededinging kunnen hebben gehad. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat onvoorspelbaar is welke ondernemingen aan een aanbesteding zullen meedoen. In de regio Rotterdam moesten [naam 1] en [naam 4] met diverse andere (sterke) potentiële inschrijvers rekening houden, zodat - zoals de Bezwaarcommissie ook opmerkte - een onderlinge marktverdeling bij aanbestedingen niet effectief kan zijn. Dat is aanbodsubstitutie in werking: [naam 1] en [naam 4] voelden ook concurrentiedwang van aanbieders van buiten de regio en ook dit weerhield hen ervan om hogere prijzen of anderszins ongunstigere voorwaarden te offreren bij aanbestedingen.
Veolia-Transdeven
[naam 7] -Arriva.
Expedia, ECLI:EU:C:2012:795, overweging 16 en de daar genoemde rechtspraak). In dat kader heeft het Hof van Justitie bijvoorbeeld geoordeeld dat het mogelijk is dat een alleenverkoopovereenkomst, zelfs indien daaraan absolute gebiedsbescherming verbonden is, wegens de zwakke positie van de belanghebbenden op de markt voor de betrokken producten, aan het kartelverbod ontkomt (zie bijvoorbeeld het arrest van 9 juli 1969, zaak C5-69,
Völk, ECLI:EU:C:1969:35, overweging 7).
Ziegler SA, ECLI:EUC:2013:513, overweging 72).
Veolia-Transdevvooral het resultaat is van een beoordeling van de gevolgen van de voorgenomen concentratie op de overblijvende concurrentiedruk. Daarbij volstond een beoordeling gebaseerd op een landelijke markt, omdat na de fusie bij elke aanbesteding voldoende concurrentiedruk (van lokaal of regionaal wisselende spelers) zou overblijven, zodat het niet nodig was elke lokale of regionale markt afzonderlijk te beoordelen. Dat - zoals [naam 1] heeft betoogd - [naam 1] en [naam 4] bij het aangaan van de overeenkomst op basis van het besluit in de zaak
[naam 7] -Arrivahadden mogen concluderen dat hun afspraken betrekking hadden op een nationale markt, wil verder nog niet zeggen dat zij zich ook daadwerkelijk daardoor hebben laten leiden.
[naam 11]bepaalt, en over de concurrentiesituatie op de relevante markt op dat moment. De stukken kunnen ook relevant zijn voor het beroep van [naam 1] op de nevenrestrictieleer. In dat kader is de verhouding [naam 3] - [naam 1] relevant. Alleen door kennisneming van het onderzoek in de periode van januari 2009 tot en met maart 2010 kan specifieker worden bepaald of sprake is van vooringenomenheid en partijdigheid. Dat veel stukken uit het dossier ontbreken is voor [naam 1] evident. Het kan niet zo zijn dat ACM selectief een procesdossier kan samenstellen en relevante stukken weg kan laten die het verweer van [naam 1] kunnen steunen en die een rol gespeeld zouden moeten hebben bij de besluitvorming van ACM. Dat geldt al helemaal voor cruciale stukken zoals de klacht waarmee de zaak begonnen is en het onderzoeksvoorstel van ACM van 28 juli 2009. De rechten van de verdediging worden daarmee ernstig geschonden zonder dat daarvoor een rechtvaardiging is.
[naam 12]) en 7131 (
[naam 11]). Als gevolg daarvan heeft ACM de voor die zaken relevante documenten die zij eerder had verkregen, overgeheveld van zaak 6793 naar zaak 7130 respectievelijk zaak 7131.
[naam 11]) heeft ingericht, geen grond voor het oordeel dat ACM vooringenomen dan wel partijdig jegens [naam 1] zou hebben gehandeld. De door [naam 1] genoemde omstandigheden dat enige tijd (ruim een jaar) is verstreken tussen het door ACM ontvangen signaal en de bedrijfsbezoeken en dat ACM het onderzoek naar een mogelijke overtreding door [naam 7] en [naam 8] heeft beëindigd, zijn daarvoor, mede gelet op de door ACM gegeven toelichting, onvoldoende.
[naam 12]. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft ACM haar werkwijze bij de samenstelling van het procesdossier en de door haar toegepaste prismanummering toegelicht. Het College ziet, zonder nadere onderbouwing van [naam 1] , geen grond voor het oordeel dat die door ACM gegeven toelichting ontoereikend is.
T‑Mobile Netherlands, ECLI:EU:C:2009:343, overwegingen 32 en 33 en de daar aangehaalde rechtspraak). Voorts berust volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie het bestaan van een “overeenkomst” op de overeenstemmende wil van ten minste twee partijen, waarbij de vorm waarin deze wilsovereenstemming tot uitdrukking komt, op zich niet beslissend is (zie bijvoorbeeld het arrest van 22 oktober 2015, zaak C-194/14 P,
AC-Treuhand AG, ECLI:EU:C:2015:717). Uit onder andere het arrest van 13 juli 2006, zaak C-74/04 P,
Commissie/Volkswagen, ECLI:EU:C:2006:460, overweging 39, blijkt dat de wil van partijen zowel kan blijken uit de bepalingen van de betrokken overeenkomst als uit het gedrag van partijen.
(…)
Voor de totstandkoming van deze samenwerkingsovereenkomst is er diverse malen contact geweest tussen [naam 4] en [naam 1] . [naam 18] en ik zijn verschillende keren op het kantoor van [naam 1] geweest om over deze overeenkomst te praten. Hierbij hebben [naam 1] en [naam 4] beide paragrafen toegevoegd aan de overeenkomst. De overeenkomst is een product van de wensen van beide ondernemingen.”
4. Overeenkomst [naam 4]
Aalborg Portland,ECLI:EU:C:2004:6, overweging 81 e.v.). De “Gezamenlijke verklaring” van 24 december 2007, die is opgesteld door [naam 3] en [naam 4] en waarin iedere verwijzing naar de overeenkomst tussen [naam 1] en [naam 4] ontbreekt, kan niet als een dergelijke distantiëring gelden. Voor de vaststelling van de overtreding van artikel 6, eerste lid, van de Mw door [naam 1] en [naam 4] is niet vereist dat ACM (nader) bewijs bijbrengt waaruit blijkt dat partijen conform de overeenkomst hebben gehandeld.
Cartes Bancaires, ECLI:EU:C:2014:2204, in herinnering dat een overeenkomst slechts onder het verbod van artikel 101, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en artikel 6, eerste lid, van de Mw valt, wanneer zij ertoe strekt of tot gevolg heeft dat de mededinging wordt verhinderd, beperkt of vervalst. Volgens eveneens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie sinds het arrest van 30 juni 1966, zaak 56/65,
LTM, ECLI:EU:C:1966:38, volgt uit het feit dat het hier gaat om alternatieve voorwaarden (hetgeen blijkt uit het voegwoord “of”) dat in de eerste plaats moet worden gelet op de strekking van de overeenkomst. Als de mededingingsbeperkende strekking van een overeenkomst vaststaat, hoeven de gevolgen daarvan voor de mededinging niet te worden onderzocht (zie in die zin bijvoorbeeld het arrest
T-Mobile Netherlands, overwegingen 28 en 30).
ING Pensii, ECLI:EU:C:2015:484, overweging 31). Die rechtspraak is ingegeven door het feit dat bepaalde vormen van coördinatie tussen ondernemingen kunnen worden geacht naar hun aard schadelijk te zijn voor de goede werking van de normale mededinging (zie het arrest
Cartes Bancaires, overweging 50).
Cartes Bancairesen
ING Pensii). Bij de beoordeling van de context moet rekening worden gehouden met de aard van de betrokken goederen of diensten en met de daadwerkelijke voorwaarden voor het functioneren en de structuur van de betrokken markt of markten. Voorts hoeven daarbij weliswaar de bedoelingen van partijen niet in aanmerking te worden genomen, maar niets belet de mededingingsautoriteiten of de rechter om rekening te houden met deze bedoelingen (zie voor een toepassing van deze rechtspraak van het Hof van Justitie in die van het College bijvoorbeeld de uitspraak van 14 juli 2016, ECLI:NL:CBB:2016:184).
Solvay Solexis/Commissie, ECLI:EU:C:2013:802, overweging 82), en van 4 september 2014, zaak C‑408/12 P,
YKK e.a./Commissie, ECLI:EU:C:2014:2153, overweging 26). Het Hof van Justitie heeft tevens overwogen dat overeenkomsten die een verdeling van markten beogen, op zich een mededingingsbeperkend doel hebben en behoren tot een groep overeenkomsten die uitdrukkelijk door artikel 101, eerste lid, van het VWEU zijn verboden, aangezien een dergelijk doel niet kan worden gerechtvaardigd op basis van een analyse van de economische context waarin de betrokken mededingingsverstorende gedragingen worden verricht (zie het arrest van 19 december 2013, zaken C‑239/11 P, C‑489/11 P en C‑498/11 P,
Siemens e.a./Commissie, ECLI:EU:C:2013:866, overweging 218). Voor dergelijke overeenkomsten kan de analyse van de juridische en economische context van de praktijk dus worden beperkt tot hetgeen strikt noodzakelijk is om te kunnen besluiten dat sprake is van een mededingingsbeperkende strekking (arrest van 20 januari 2016, zaak C-373/14 P,
Toshiba, ECLI:EU:C:2016:26, overweging 29).
Cartes Bancaires,overweging 49 e.v., en
ING Pensii, overweging 55).
Zilveruien, waarin sprake was van prijsafstemming, quoteringsafspraken en toetredingsbelemmeringen van een stabiel kartel dat met een marktaandeel van 70% een zeer sterke positie innam en derhalve in staat was grote invloed uit te oefenen. In die zaak heeft ACM een ernstfactor van 2,75 toegepast. Het is voor [naam 1] evident dat de ernst van de overtreding in de zaak
Zilveruienaanzienlijk groter is dan de ernst van de overtreding in deze zaak.
[naam 11]en
[naam 12]in één processtuk te behandelen. Verder moeten de bijzondere omstandigheden worden meegewogen die mede verband houden met ontwikkelingen na de hoorzitting van 19 september 2013. Door [naam 1] is bij brief van 25 augustus 2014 naar aanleiding van de beslissing op bezwaar van ACM van 2 juli 2014 in de zaak
Wasserijennamelijk een extra boeteverlagende omstandigheid aangevoerd. Daarin werd door ACM een korting op de boetes van (maar liefst) 30% verleend vanwege een extra procedurele stap en de uitkomst daarvan, tezamen bezien met de totale duur van de procedure van drie jaar en drie maanden. Volgens [naam 1] doen zich in deze zaak soortgelijke bijzondere omstandigheden voor: de procedure tussen het uitbrengen van het rapport en het bestreden besluit heeft drie jaar en vijf maanden geduurd; [naam 1] heeft herhaaldelijk bij ACM aangedrongen op spoed; ook in deze zaak heeft ACM in de periode tussen de hoorzitting en het bestreden besluit gesleuteld aan haar marktdefinitie, waarop [naam 1] en [naam 4] nader hebben gereageerd bij brief van 25 juni 2014 waarin zij uitvoerig zijn ingegaan op de nieuwe methode die ACM wilde volgen in verband met haar standpunt dat de bagatelbepaling niet van toepassing is; en anders dan in de zaak
Wasserijenheeft ACM in die omstandigheden (en in het van toepassing zijn van de oude bagatelbepaling in plaats van de nieuwe) geen aanleiding gezien om ter waarborging van de rechten van de verdediging de Bezwaaradviescommissie voor een tweede keer om advies te vragen. Daarom is ook in deze zaak een (extra) korting van 30% geboden. [naam 1] brengt als boeteverlagende omstandigheid verder nog naar voren dat zij schade heeft geleden doordat aanbestedende diensten of concurrenten een beroep doen op uitsluitingsgronden.
[naam 11]heeft beboet. ACM heeft ten onrechte boetes opgelegd die tezamen meer dan de in artikel 57, eerste lid, van de Mw (oud) genoemde grens van 10% van haar omzet in het aan het primaire besluit voorafgaande boekjaar bedragen. Volgens [naam 1] had ACM de geconstateerde overtredingen als één zaak moeten behandelen, met name omdat het in beide gevallen gaat om een beperking/vervalsing van de mededinging bij aanbestedingen van contractueel taxivervoer in de regio Rotterdam. [naam 1] meent dat een totale boete van (in totaal) € 7.744.000,- volstrekt onevenredig is indien wordt bedacht dat de afspraken tussen [naam 1] en [naam 4] enerzijds en tussen [naam 1] en [naam 10] anderzijds tot een mindere beperking/vervalsing van de mededinging hebben geleid dan in het geval [naam 1] , [naam 4] en [naam 10] gezamenlijk een overeenkomst zouden hebben gesloten. ACM heeft dat ook uitdrukkelijk erkend in het primaire besluit. Indien voor die meerdere mededingingsovertreding een maximumboete van € 4.564.000,- kon worden opgelegd, dan is het disproportioneel dat voor de mindere mededingingsovertreding een boete wordt opgelegd van (in totaal) € 7.744.000,-. [naam 1] meent dat uit het evenredigheidsbeginsel, toegepast in het licht van de feiten en omstandigheden die ACM zelf in aanmerking heeft genomen om uit te gaan van een boetegrondslag in beide zaken van 5%, voortvloeit dat de aan [naam 1] opgelegde boetes gezamenlijk niet meer dan 10% van de omzet van [naam 1] mogen bedragen.
Wasserijen, in de beslissing op bezwaar de opgelegde boetes heeft gematigd met 30%, leidt er niet toe dat ACM is gehouden in deze zaak eenzelfde matiging toe te passen. ACM heeft ter zitting voldoende toegelicht dat de specifieke feiten die voor ACM aanleiding hebben gevormd voor de matiging in de zaak
Wasserijen, te weten de grote belasting voor de betrokken partijen die het door ACM verrichte en achteraf vruchteloos gebleken nadere marktonderzoek met zich bracht, in deze zaak niet aan de orde zijn. Anders dan in de zaak
Wasserijenheeft ACM in de brief van [naam 1] en [naam 4] van 25 juni 2014 ook geen aanleiding hoeven te zien om een vervolgadvies aan de Bezwaaradviescommissie te vragen. Beweerdelijk door [naam 1] geleden schade, wat daarvan zij, speelt in dit verband ten slotte geen rol. Het betoog van [naam 1] slaagt niet.
[naam 11] .Dat heeft ACM gedaan door bij de berekening van de boetes van [naam 1] de boetegrondslag vast te stellen op 5% van de betrokken omzet in plaats van - de op grond van de Boetebeleidsregels gebruikelijke - 10%. Die keuze maakt op zichzelf echter geen verschil voor de hoogte van de aan [naam 1] op te leggen boetes. In deze zaak is de betrokken omzet van [naam 1] volgens ACM (en door [naam 1] als zodanig - dat wil zeggen afgezien van de andere beroepsgronden - niet bestreden) € 52.391.714,-. De boetegrondslag (5%) is daarmee € 2.619.585,- (waar een boetegrondslag van 10% zou neerkomen op € 5.239.171,-). Vermenigvuldigd met de toepasselijke ernstfactor (3) komt dat neer op een (basis)boete van € 7.858.755,- (waar dat bij een boetegrondslag van 10% € 15.717.514,- zou zijn geweest). Dat is (beide) meer dan het voor [naam 1] geldende boetemaximum. Bij het primaire besluit heeft ACM aan [naam 1] dan ook een boete van € 4.564.000,- opgelegd. Uit het bestreden besluit blijkt dat ACM in verband met de (te) lange duur van de procedure (zie hierna onder 12.4) de boete heeft willen verlagen met € 15.000,-. Om niet duidelijke redenen heeft ACM de boete vervolgens echter vastgesteld op € 4.018.000,-. In de zaak
[naam 11]is de betrokken omzet van [naam 1] zoals door het College uit de gedingstukken in die zaak afgeleid € 40.157.572,-. De boetegrondslag (5%) is daarmee € 2.007.878,- (waar een boetegrondslag van 10% zou neerkomen op € 4.015.757,-). Vermenigvuldigd met de toepasselijke ernstfactor (2,5) komt dat neer op een (basis)boete van € 5.019.696,- (waar dat bij een boetegrondslag van 10% € 10.039.393,- zou zijn geweest). Ook dat is (beide) meer dan het voor [naam 1] geldende boetemaximum. Het is bovendien meer dan de in het primaire besluit in die zaak door ACM vastgestelde boete van € 3.741.000,- (die is gebaseerd op een - onjuiste - door ACM gehanteerde betrokken omzet van € 29.932.792). In het bestreden besluit in die zaak wordt de betrokken omzet door ACM - overigens wederom foutief - gecorrigeerd, maar dat leidt vanwege het verbod van reformatio in peius niet tot een wijziging van het boetebedrag. De in het primaire besluit in die zaak opgelegde boete is bij het bestreden besluit in die zaak wel nog verlaagd met € 15.000,- in verband met de (te) lange duur van de procedure, zodat uiteindelijk een boete van € 3.726.000 blijft staan. Aldus heeft ACM feitelijk voor de overtredingen in beide zaken boetes opgelegd tot een totaal van € 7.744.000,-
[naam 11]in totaal opgelegde boete van € 7.744.000,- die toetsing in elk geval wel doorstaat.
Beslissing
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 6 oktober 2014;
- herroept het besluit van 20 november 2012 en bepaalt dat aan [naam 1] een boete wordt opgelegd van € 4.008.000,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 6 oktober 2014;
- bepaalt dat ACM aan [naam 1] het in beroep betaalde griffierecht van € 328,- vergoedt;
- veroordeelt ACM in de proceskosten van [naam 1] in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 2.048,-.