Beoordeling van het geschil in hoger beroep
3.
AFM betwist in hoger beroep de juistheid van deze overwegingen van de rechtbank. De hogerberoepsgrond die zij hiertegen richt valt in vier onderdelen uiteen.
4. AFM betoogt ten eerste dat de rechtbank, gelet op de discretionaire bevoegdheid van AFM om een bestuurlijke boete op te leggen en in aanmerking nemende de relevante rechtspraak van de Hoge Raad, het College en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel, had moeten toetsen of met het besluit van AFM om [naam 1] wel en [naam 6] en [naam 7] (de bestuurders) niet te beboeten, sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen die duidt op willekeur. De rechtbank heeft volgens AFM een andere, minder terughoudende toets uitgevoerd.
5. AFM voert ten tweede aan dat een schending van het gelijkheidsbeginsel veronderstelt dat sprake is van gelijke gevallen. In dit geval is er volgens AFM geen sprake van gelijke gevallen. AFM voert aan dat zij op basis van haar onderzoek heeft vastgesteld dat [naam 1] als feitelijk leidinggever van de overtreding door [naam 4] moet worden aangemerkt, omdat hij voldoet aan de criteria die aan een feitelijk leidinggever van een overtreding worden gesteld. AFM heeft op basis van haar onderzoek niet kunnen vaststellen dat de bestuurders, gelet op de positie van [naam 1] binnen [naam 4] , in de praktijk voldeden aan het tweede criterium van feitelijk leidinggeven, namelijk dat zij de bevoegdheid hadden om maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van de overtreding. Daarom staat het naar het oordeel van AFM ook niet vast dat hun kan worden verweten dat zij (net als [naam 1] ) feitelijk leiding hebben gegeven aan de overtreding door [naam 4] . AFM heeft het mede hierom niet opportuun geacht om de bestuurders een bestuurlijke boete op te leggen voor het feitelijk leidinggeven aan de overtreding door [naam 4] . Voor AFM bestond ook geen aanleiding om de bevoegdheid en/of betrokkenheid van de bestuurders nader te onderzoeken.
AFM stelt voorts dat, indien AFM zowel [naam 1] als de bestuurders als feitelijk leidinggevers van de overtreding door [naam 4] had moeten aanmerken, zij nog steeds van oordeel is dat geen sprake is van gelijke gevallen. De bestuurders wordt passiviteit verweten, waar [naam 1] wordt verweten een actieve sleutelrol te hebben vervuld bij de overtreding door [naam 4] . [naam 1] had naar de mening van AFM ook een financieel belang bij het overzetten van cliënten naar [naam 5] . AFM heeft niet kunnen vaststellen dat de bestuurders een dergelijk belang hadden. De verschillen in bijdrage aan de overtreding, de verwijtbaarheid en het belang bij de werkwijze van [naam 4] zijn volgens AFM dusdanig groot dat ook hierom niet van gelijke gevallen kan worden gesproken.
6. Ook als aangenomen zou moeten worden dat sprake is van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld, is, zo betoogt AFM ten derde, van willekeur in de handhavingspraktijk geen sprake. AFM stelt dat zij niet willekeurig heeft gehandeld, maar juist weloverwogen besloten heeft om in het licht van de omstandigheden van het geval [naam 1] een boete op te leggen en bij de bestuurders te volstaan met een normoverdragende brief.
Ten onrechte consequentie van herroeping
7. Voor zover het College van oordeel is dat de rechtbank een juiste toets heeft uitgevoerd, de situaties van [naam 1] en die van de bestuurders gelijke of vergelijkbare gevallen zijn en AFM niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om in het geval van de bestuurders te volstaan met een normoverdragende brief, en in het geval van [naam 1] een bestuurlijke boete van € 125.000,- op te leggen, voert AFM ten slotte aan dat de rechtbank de bestuurlijke boete aan [naam 1] niet op die grond heeft kunnen herroepen. AFM betoogt dat de rechtbank in dat geval ook de overige gronden van het beroep had moeten beoordelen. De rechtbank lijkt van oordeel te zijn dat op zichzelf een onderscheid kan worden gemaakt tussen de bestuurders en [naam 1] . Voorts lijkt de rechtbank van oordeel te zijn dat AFM niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel zou hebben gehandeld indien zij aan de bestuurders een lagere boete zou hebben opgelegd. Onder deze omstandigheden valt volgens AFM niet in te zien dat de bestuurlijke boete aan [naam 1] moet worden herroepen.
8. [naam 1] is in zijn reactie per onderdeel gemotiveerd ingegaan op het door AFM aangevoerde.
9.
In overleg met partijen is om proceseconomische reden besloten het onderzoek ter zitting vooralsnog te beperken tot de hogerberoepsgronden van AFM. Afhankelijk van de beoordeling daarvan, is al dan niet een heropening van het onderzoek nodig teneinde alsdan andere nog tussen partijen bestaande geschilpunten te beoordelen.
10. Het College stelt voorop dat AFM, indien sprake is van een overtreding van de Wft, beschikt over een discretionaire bevoegdheid om een boete op te leggen. Bij de uitoefening van deze bevoegdheid dient AFM de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht te nemen, waaronder het gelijkheidsbeginsel (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 15 mei 2018, ECLI:NL:CBB:2018:145). Met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel heeft het College in zijn uitspraak van 14 augustus 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:401) overwogen dat het gelijkheidsbeginsel in het kader van het opleggen van bestuurlijke boetes niet zover strekt dat de bevoegdheid tot het opleggen ervan onrechtmatig is uitgeoefend alleen omdat een eventuele andere overtreder niet is beboet. Dat kan anders komen te liggen als sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen die duidt op willekeur in de handhavingspraktijk van het bevoegde bestuursorgaan. Om dit te kunnen toetsen, dient het bestuursorgaan inzichtelijk te maken waarom zij in het ene geval wel en in het andere geval geen gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid om een bestuurlijke boete op te leggen. 11. AFM stelt dat zij de rol en de verantwoordelijkheden van de verschillende betrokkenen onder ogen heeft gezien en heeft vastgesteld dat de rol en de betrokkenheid van [naam 1] bij de overtreding van artikel 4:11 van de Wft veel groter was dan die van de bestuurders. Volgens AFM (-) was [naam 1] degene die zowel extern als intern de leiding had binnen [naam 4] en daarbij de koers en de langetermijnstrategie van de onderneming bepaalde, (-) had [naam 1] een belangrijke rol in de aandeelhoudersstructuur van [naam 4] , (-) zou [naam 1] aanwezig zijn geweest bij managementoverleggen van [naam 4] waarin werd gesproken over het beleid van [naam 4] en mogelijke samenwerkingen met andere partijen, (-) zou [naam 1] beslissingen hebben genomen in fundamentele kwesties, (-) zou [naam 1] [naam 4] extern hebben vertegenwoordigd en (-) zouden veel zaken via [naam 1] lopen of met hem moeten worden afgestemd. [naam 1] was volgens AFM ook de spilfiguur bij het opstellen en het uitvoeren van de samenwerking met [naam 5] . AFM geeft te kennen dat zij niet heeft kunnen vaststellen dat de bestuurders op een met [naam 1] vergelijkbare wijze betrokken waren bij het overzetten van cliënten naar [naam 5] . AFM is verder van mening dat [naam 1] en zijn echtgenote een persoonlijk financieel belang hadden bij het begaan van de overtreding. Volgens AFM hadden de bestuurders geen dergelijk belang. Tot slot stelt AFM dat zij heeft onderzocht en vastgesteld dat [naam 1] aan alle drie de criteria voldoet die aan een feitelijk leidinggever van een overtreding worden gesteld. Zij heeft niet kunnen vaststellen dat de bestuurders in de praktijk aan het tweede criterium van feitelijk leiding geven (het kunnen treffen van maatregelen) voldeden.
12. Gelet op hetgeen AFM heeft aangevoerd ten aanzien van de mate waarin [naam 1] zich onderscheidt van de bestuurders, heeft AFM naar het oordeel van het College in beginsel
– uitgaande van de door haar gestelde feiten en omstandigheden, die door [naam 1] worden
betwist – genoegzaam inzichtelijk gemaakt waarom zij heeft besloten om aan [naam 1] wel een bestuurlijke boete op te leggen en aan de bestuurders niet. Het oordeel van de rechtbank dat inhoudt dat AFM, uitgaande van deze feiten en omstandigheden, zodanig inzicht niet heeft geboden, houdt dan ook geen stand. Dit betekent dat het hoger beroep van AFM gegrond is.
13. Ter zitting hebben partijen te kennen gegeven dat, indien het College tot het oordeel zou komen dat het hoger beroep gegrond is, het hun gezamenlijke voorkeur heeft dat het College de zaak niet terugwijst naar de rechtbank, maar haar zelf afdoet. Het College ziet mede daarom en in aanmerking genomen dat partijen nog niet in de gelegenheid zijn geweest hun standpunten aangaande de resterende geschilpunten ten overstaan van het College naar voren te brengen aanleiding om het onderzoek te heropenen.
14. Het College zal [naam 1] in de gelegenheid stellen om zijn beroepsgronden tegen het bestreden besluit aan te vullen en zal de termijn hiervoor bepalen op zes weken na verzending van deze beslissing. AFM zal na de ontvangst van deze aanvullende gronden binnen zes weken kunnen reageren.