ECLI:NL:RBROT:2023:330

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 januari 2023
Publicatiedatum
20 januari 2023
Zaaknummer
AWB - 20 _ 6197
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake intrekking en terugvordering bijstandsuitkering in verband met gokactiviteiten en inlichtingenplicht

Op 20 januari 2023 heeft de Rechtbank Rotterdam een tussenuitspraak gedaan in de zaak van eiseres, die een bijstandsuitkering ontving op grond van de Participatiewet. De rechtbank heeft de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van eerder ontvangen bijstand beoordeeld. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Schiedam, die haar bijstandsuitkering had ingetrokken en een bedrag van € 47.671,77 had teruggevorderd. De rechtbank oordeelde dat het college niet voldoende had aangetoond dat eiseres haar inlichtingenplicht had geschonden door haar gokactiviteiten niet te melden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de intrekking en terugvordering over bepaalde maanden niet zorgvuldig was voorbereid en niet deugdelijk was gemotiveerd. De rechtbank heeft het college de gelegenheid gegeven om de gebreken in het bestreden besluit te herstellen en een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft de termijn voor herstel vastgesteld op zes weken na verzending van de tussenuitspraak. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/6197

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 20 januari 2023 in de zaak tussen

[naam] , te Schiedam, eiseres,

gemachtigde: mr. C.J. van der Have,
en

het college van burgemeester en wethouders van Schiedam, verweerder,

gemachtigde: mr. N.E. Bensoussan.

Procesverloop

Bij besluit van 24 december 2019 (het primaire besluit 1) heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres met ingang van 25 november 2019 ingetrokken.
Bij besluit van 27 januari 2020 (het primaire besluit 2) heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres met ingang van 1 september 2016 ingetrokken en de sinds die datum aan eiseres uitbetaalde bijstand tot een bedrag van € 47.671,77 van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van 3 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder, voor zover in beroep aan de orde:
- het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit 1 ongegrond verklaard;
- het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit 2 deels gegrond verklaard en het primaire besluit 2 (deels) herroepen, in die zin dat de intrekking en terugvordering over de maanden oktober 2016, februari en augustus 2017 en maart 2019 ongedaan zijn gemaakt en het terugvorderingsbedrag is verlaagd naar € 42.765,36.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De enkelvoudige kamer van deze rechtbank heeft het beroep op 29 maart 2021 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Aan het einde van de zitting heeft de enkelvoudige kamer het onderzoek gesloten.
Op 9 april 2021 heeft de enkelvoudige kamer het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank.
Beide partijen hebben schriftelijk te kennen gegeven geen gebruik te willen maken van hun recht op een nadere zitting te worden gehoord. Op 1 februari 2022 heeft de rechtbank bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Bij brief van 31 maart 2022 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat de uitspraak wordt uitgesteld in afwachting van uitspraken van deze rechtbank over het intrekken en terugvorderen van bijstand in verband met het verrichten van gokactiviteiten.
Bij brief van 18 oktober 2022 heeft de rechtbank partijen bericht dat zij zal overgaan tot het doen van uitspraak

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eiseres ontving sinds 26 augustus 2015 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van meldingen dat eiseres samenwoont en inkomsten heeft uit zwart werk is verweerder een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de bijstandsuitkering van eiseres. In dit kader heeft verweerder stukken, waaronder bankafschriften, bij eiseres opgevraagd en gecontroleerd, en waarnemingen bij de woning van eiseres verricht. Ook heeft verweerder op 22 oktober 2019 een huisbezoek aan de woning van eiseres afgelegd. Verder heeft verweerder eiseres op 22 oktober 2019 en 11 december 2019 gehoord. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in de ‘rapportage bijzondere controle’ van 17 december 2019.
1.3.
Bij besluit van 26 november 2019 heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres met ingang van 25 november 2019 opgeschort. Het bezwaar dat eiseres tegen dit opschortingsbesluit heeft gemaakt heeft verweerder bij besluit van 4 december 2019 ongegrond verklaard.
1.4.
Vervolgens heeft verweerder de primaire besluiten 1 en 2 genomen.
1.5.
Ter zitting heeft eiseres meegedeeld dat zij met ingang van 1 februari 2020 weer bijstand ontvangt.
Bestreden besluit
2. Het bestreden besluit, waarin het advies van de commissie voor de bezwaarschriften van 2 november 2020 is overgenomen, houdt – samengevat – het volgende in. In de maand oktober 2018 heeft eiseres inkomsten (€ 3.250,-) uit de verkoop van haar alimentatievordering ontvangen. In de maanden september, oktober en december 2018, juli, augustus, oktober en december 2019 en januari 2020 heeft eiseres gokactiviteiten verricht in casino’s. Verder heeft eiseres sinds 1 september 2016 elke maand, behalve in de maanden oktober 2016, februari en augustus 2017 en maart 2019, opvallend lage uitgaven dan wel opvallend hoge uitgaven voor levensonderhoud (en soms hoge luxe uitgaven) gehad. Volgens verweerder betekent dit dat eiseres in die maanden over een onzichtbare contante geldstroom beschikte. Door dit niet bij verweerder te melden heeft eiseres de op haar rustende inlichtingenplicht geschonden. Eiseres heeft geen administratie van haar gokactiviteiten en haar aanvullende contante geldstroom bijgehouden. Daardoor is onduidelijk hoe hoog haar inkomsten uit gokken en de aanvullende contante geldstroom zijn geweest en kan het recht op bijstand over de hiervoor genoemde maanden niet worden vastgesteld. Daarom heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres met ingang van 1 september 2016, met uitzondering van het recht op bijstand over de maanden oktober 2016, februari en augustus 2017 en maart 2019, ingetrokken en de ten onrechte uitbetaalde bijstand ter hoogte van een bedrag van € 42.765,36 van eiseres teruggevorderd. Volgens verweerder is niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan van (gedeeltelijke) terugvordering moet worden afgezien.
Juridisch kader
3. Het voor deze uitspraak relevante juridisch kader is opgenomen in de aan deze uitspraak gehechte bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Beoordeling
Algemene overwegingen
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 september 2016 tot en met 27 januari 2020 (de datum van het primaire besluit 2), met uitzondering van de maanden oktober 2016, februari en augustus 2017 en maart 2019.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat een besluit tot intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering een belastend besluit is. Dit brengt met zich dat het aan verweerder is om de nodige kennis te vergaren over relevante feiten en omstandigheden en dat op verweerder de bewijslast rust ten aanzien van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden om tot intrekking van het recht op bijstand over te gaan.
4.3.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Pw is de bijstandsgerechtigde verplicht aan het college onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand (de inlichtingenplicht).
4.4.
Schending van de inlichtingenplicht levert een rechtsgrond op voor intrekking en terugvordering van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenplicht zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand zou hebben gehad.
4.5.
Samengevat betekent dit het volgende. Het is aan verweerder om aannemelijk te maken dat eiseres gedurende elke maand in de te beoordelen periode haar inlichtingenplicht heeft geschonden. Indien verweerder erin is geslaagd dit aannemelijk te maken, ligt het vervolgens op de weg van eiseres om aannemelijk te maken dat zij desalniettemin over elke maand in de te beoordelen periode recht op (aanvullende) bijstand heeft.
Verkoop alimentatievordering
5. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder het bedrag van € 3.250,- dat zij heeft ontvangen in verband met de verkoop van haar alimentatievordering ten onrechte heeft aangemerkt als inkomen. Volgens eiseres had verweerder dat bedrag moeten aanmerken als vermogen. Omdat dit bedrag onder de vermogensgrens ligt, kan dit niet leiden tot intrekking en terugvordering van de bijstand over de maand oktober 2018, aldus eiseres.
5.1.
Niet in geschil is dat eiseres op 4 oktober 2018, via de bankrekening van haar jongste zoon, de beschikking heeft gekregen over een bedrag van € 3.250,- in verband met de verkoop van haar alimentatievordering en dat dit bedrag moet worden gerekend tot de middelen van eiseres (als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Pw). Ter discussie staat of dit bedrag als inkomen (als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw) dan wel als vermogen (als bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de Pw) moet worden aangemerkt.
5.2.
Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad), bijvoorbeeld de uitspraak van 24 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2241, volgt dat de wetgever in artikel 32, eerste lid, van de Pw niet heeft beoogd een uitputtende opsomming te geven van de als inkomen in aanmerking te nemen middelen en dat ook een eenmalig ontvangen bedrag kan worden aangemerkt als inkomen, mits het naar zijn aard bezien geacht wordt te zijn bestemd voor de voorziening in de kosten van het levensonderhoud en betrekking heeft op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan.
5.3.
Alimentatie wordt naar zijn aard bezien geacht te zijn bestemd voor de voorziening in de kosten van het levensonderhoud. Dat het in dit geval ging om een eenmalig, hoger dan gebruikelijk bedrag en dat eiseres dit bedrag van een derde, niet zijnde de alimentatieplichtige, door middel van verkoop van de vordering heeft verkregen, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders, nu dit niet afdoet aan de (oorspronkelijke) aard van het door haar ontvangen bedrag. Eiseres heeft niet betwist dat zij dit bedrag heeft aangewend, althans heeft kunnen aanwenden, voor de kosten van haar levensonderhoud. Gelet hierop en nu dit bedrag is ontvangen in een periode waarin zij een beroep op bijstand deed, heeft verweerder dit bedrag naar het oordeel van de rechtbank terecht aangemerkt als inkomen van eiseres.
5.4.
Het moet eiseres redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat de ontvangst van dit bedrag van invloed kon zijn op haar recht op bijstand. Daarom had zij dit moeten melden bij verweerder. Niet in geschil is dat zij dit niet heeft gedaan. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiseres over de maand oktober 2018 haar inlichtingenplicht heeft geschonden. Nu dit bedrag (ruim) hoger is dan de voor eiseres toepasselijk bijstandsnorm heeft verweerder terecht (met toepassing van artikel 54, derde lid, van de Pw) het recht op bijstand van eiseres over de maand oktober 2018 ingetrokken en (met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de Pw) de over deze maand uitbetaalde bijstand van eiseres teruggevorderd. De onder 5. weergegeven beroepsgrond slaagt niet.
Gokactiviteiten
6. Eiseres heeft in dit kader in de eerste plaats aangevoerd dat zij haar inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Zij stelt dat zij niet heeft gegokt op de manier zoals is bedoeld in de vaste rechtspraak van de Raad. Het gaat in haar geval om incidenteel gokken met kleine bedragen in fruitmachines. Verder wist zij niet dat zij van haar gokactiviteiten melding moest maken bij verweerder. In de tweede plaats heeft zij in dit kader aangevoerd dat het onevenredig is om haar bijstand over de maanden waarin zij heeft gegokt in te trekken en volledig terug te vorderen. Eiseres stelt niets gewonnen te hebben en verwijst hiervoor naar haar bankafschriften.
6.1.
Eiseres betwist niet dat zij in de maanden september en december 2018, juli, augustus, oktober en december 2019 en januari 2020 – de maand oktober 2018 wordt hier, gelet op overwegingen 5.1. tot en met 5.4., onbesproken gelaten – gokactiviteiten in gokgelegenheden heeft verricht. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, die de rechtbank onderschrijft, is gokken op zichzelf een bezigheid die gemeld moet worden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 februari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:483). De reden hiervoor is dat uit de aard van gokken voortvloeit dat er inkomsten mee kunnen worden verworven. Dit maakt dat gokken van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Dit had eiseres naar het oordeel van de rechtbank ook redelijkerwijs duidelijk moeten zijn.
6.2.
De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt dat de hiervoor genoemde vaste rechtspraak in haar situatie niet van toepassing is omdat zij incidenteel met kleine bedragen in fruitautomaten heeft gegokt. Met het spelen op fruitautomaten kunnen, ook als dit incidenteel gebeurt en de ingezette bedragen gering zijn, inkomsten worden verworven, zodat ook dit soort gokactiviteiten van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Eiseres diende van haar gokactiviteiten dan ook onverwijld uit eigen beweging melding te maken bij verweerder.
6.3.
Niet in geschil is dat eiseres van haar gokactiviteiten in voormelde maanden geen melding heeft gemaakt bij verweerder. Eiseres heeft hierdoor, zoals verweerder terecht heeft gesteld, over voormelde maanden haar inlichtingenplicht geschonden.
6.4.
Eiseres heeft van haar gokactiviteiten geen administratie bijgehouden en overgelegd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hierdoor het recht op bijstand van eiseres over de maanden waarin zij heeft gegokt niet kan worden vastgesteld en dat daarom het recht op bijstand over die maanden moet worden ingetrokken en volledig moet worden teruggevorderd. In de onder het procesverloop genoemde uitspraken van 2 september 2022 heeft (de meervoudige kamer van) deze rechtbank echter geoordeeld dat het intrekken en volledig terugvorderen van de bijstand uitsluitend op basis van de omstandigheid dat de bijstandsgerechtigde in een bepaalde maand gokactiviteiten heeft verricht en daarvan geen melding heeft gemaakt en geen sluitende administratie heeft bijgehouden, niet (langer) rechtmatig is. De rechtbank heeft in deze uitspraken voor de beoordeling door het college een vuistregel geformuleerd die zij wel acceptabel acht. Deze vuistregel houdt in dat de hoogte van de gokinkomsten gelijk wordt gesteld aan de hoogte van de bedragen die de bijstandsgerechtigde met gokken in het casino heeft ingezet (of, bij onduidelijkheid hierover, in het casino heeft gepind). De rechtbank verwijst verder, ook voor de omstandigheden waarin van deze vuistregel zou kunnen worden afgeweken, naar de uitspraken van 2 september 2022. Verweerder heeft de zaak van eiseres niet op de in die uitspraken beschreven wijze beoordeeld.
6.5.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit voor zover het de intrekking en terugvordering over de maanden september en december 2018, juli, augustus, oktober en december 2019 en januari 2020 betreft, niet zorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd. Het bestreden besluit kan in zoverre dan ook geen stand houden. De onder 6. weergegeven beroepsgrond slaagt in zoverre.
Hoge uitgaven
7. Eiseres heeft aangevoerd dat het onduidelijk is waarom verweerder de bijstand heeft ingetrokken en teruggevorderd over de maanden waarin zij uitgaven heeft gedaan die de Nibud-norm hebben overschreden. Deze hoge uitgaven konden volgens eiseres worden gedekt door het op haar bankrekening aanwezige tegoed.
7.1.
Verweerder heeft de uitgaven die eiseres in de te beoordelen periode door middel van haar bankrekening heeft gedaan voor levensonderhoud/boodschappen (en voor luxe) afgezet tegen het bedrag dat eiseres, gelet op de Nibud-norm en haar verklaringen, volgens verweerder ongeveer zou moeten besteden aan levensonderhoud, zijnde een bedrag van € 42,- per week/€ 168,- per maand (zie het overzicht genaamd ‘periode sep 2015 tot oktober 2019’). Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres in de maanden december 2016, juni, juli en december 2017, januari, februari en december 2018 en juli en augustus 2019 (veel) hogere uitgaven dan € 42,- per week / € 168,- per maand heeft gedaan voor levensonderhoud en luxe en heeft hieraan de conclusie verbonden dat eiseres in die maanden een onzichtbare contante inkomstenbron moet hebben gehad.
7.2.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder onderzoek heeft gedaan naar de bankafschriften van eiseres en daarmee naar haar girale geldstroom. Dit betreft een zichtbare geldstroom, aangezien op de bankafschriften te zien is waaraan zij het geld op haar bankrekening heeft uitgegeven, maar ook hoe het geld op haar bankrekening terecht is gekomen. Verder geldt dat eiseres – de mogelijkheid van roodstand buiten beschouwing gelaten – alleen geld van haar bankrekening kan uitgeven als daarop ook geld staat. Met andere woorden: zij kan niet meer geld van haar bankrekening uitgeven dan op haar bankrekening staat, en te zien is hoe het geld daarop terecht is gekomen.
7.3.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de omstandigheid dat eiseres in de hiervoor genoemde maanden via haar bankrekening uitgaven voor levensonderhoud en luxe heeft gedaan die (veel) hoger zijn dan het door verweerder gehanteerde bedrag van € 168,- per maand, erop duidt dat zij in die maanden een onzichtbare contante inkomstenbron heeft gehad. Immers, deze hoge girale uitgaven zijn te relateren aan zichtbare bijschrijvingen en stortingen op de bankrekening. Verweerder heeft niet onderzocht of, en gesteld dat, er in de desbetreffende maanden op de bankrekening van eiseres bijschrijvingen van derden of stortingen hebben plaatsgevonden die dienen te worden aangemerkt als extra inkomsten (bovenop de bijstandsuitkering).
7.4.
De verwijzing van verweerder in het bestreden besluit naar de uitspraak van de Raad van 25 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3000, kan hem niet baten. In de zaak die tot deze uitspraak heeft geleid is de conclusie dat er sprake moet zijn van een onzichtbare contante geldstroom niet, zoals in dit geval, gebaseerd op zichtbare uitgaven via de bankrekening die hoger dan gebruikelijk zijn op bijstandsniveau, maar op in de woning aangetroffen grote hoeveelheden luxe goederen en aankoopbonnen van luxe goederen.
7.5.
Gezien het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerders standpunt dat eiseres in de maanden december 2016, juni, juli en december 2017, januari, februari en december 2018 en juli en augustus 2019 een onzichtbare contante inkomstenbron heeft gehad, niet berust op een deugdelijke motivering. In het verlengde hiervan ligt dat verweerders standpunt dat eiseres in voormelde maanden haar inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van haar contante inkomstenbron en dat daarom haar recht op bijstand over die maanden dient te worden ingetrokken en teruggevorderd, evenmin berust op een deugdelijke motivering. Het bestreden besluit kan in zoverre dan ook geen stand houden. De onder 7. weergegeven beroepsgrond slaagt in zoverre.
Lage uitgaven
8. Eiseres heeft in dit kader aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij in de overige maanden een contante inkomstenbron had. Gemiddeld bezien zat zij in die maanden redelijk in de buurt van de Nibud-norm. Indien zij in een maand lage uitgaven had, kwam dat doordat zij nog geld over had dat zij in de voorgaande maand had opgenomen.
8.1.
Zoals hiervoor is overwogen is verweerder er, gelet op de Nibud-norm en op de verklaringen van eiseres, van uitgegaan dat eiseres ongeveer € 42,- per week/€ 168,- per maand zou moeten besteden aan levensonderhoud/boodschappen. Daarbij zijn de kosten voor roken en benzine door verweerder buiten beschouwing gelaten. Deze inschatting van verweerder is door eiseres niet bestreden en komt de rechtbank ook niet onjuist voor.
8.2.
Naar het oordeel van de rechtbank, die hierbij mede heeft gelet op het overzicht genaamd ‘periode sep 2015 tot oktober 2019’, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres in de te beoordelen periode in elke maand – met uitzondering van de maanden oktober 2016, februari en augustus 2017 en maart 2019 en de negen maanden genoemd in overweging 7.1. – uitgaven via haar bankrekening voor levensonderhoud heeft gedaan die fors onder het bedrag van € 42,- per week/€168,- per maand liggen. Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigt dit de vooronderstelling dat eiseres in die maanden een onzichtbare contante inkomstenbron heeft gehad en ligt het op de weg van eiseres om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
8.3.
Hierin is eiseres niet geslaagd, reeds nu zij tijdens het gesprek op 11 december 2019 bij herhaling heeft verklaard dat zij in de maanden waarin zij lage girale uitgaven voor levensonderhoud had, geld heeft bijgeleend van haar zoon en ook dat zij van haar zoons contant geld kreeg voor het betalen van tankkosten. Verder heeft verweerder, onder verwijzing naar het overzicht ‘Uitwerking ene maand leven/rondkomen andere maand’, deugdelijk gemotiveerd dat de uitleg van eiseres dat zij de ene maand veel geld opnam en van dit opgenomen geld ook de volgende maand nog boodschappen kon doen, zeker niet voor elke maand opgaat.
8.4.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat eiseres in de maanden als bedoeld in overweging 8.2. een onzichtbare contante inkomstenbron had. Het moet eiseres redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat dit van invloed kon zijn op haar recht op bijstand. Daarom had zij dit moeten melden bij verweerder. Niet in geschil is dat zij dit niet heeft gedaan. Gelet hierop heeft verweerder terecht het standpunt ingenomen dat eiseres over vorenbedoelde maanden haar inlichtingenplicht heeft geschonden.
8.5.
Zoals uit overweging 4.5. volgt, ligt het vervolgens op de weg van eiseres om aannemelijk te maken dat zij desalniettemin over vorenbedoelde maanden, ondanks de schending van de inlichtingenplicht, recht op (aanvullende) bijstand heeft. Verweerder stelt terecht dat eiseres geen administratie of ander (voldoende) objectief overzicht van haar contante inkomstenbron heeft overgelegd. Dit leidt er echter niet zonder meer toe dat het recht op bijstand over elke maand moet worden ingetrokken en volledig worden teruggevorderd. Uit vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 29 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1744, volgt namelijk dat als na een schending van de inlichtingenplicht de door de betrokkene gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, de bijstandverlenende instantie dan verplicht is om, indien mogelijk, schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand heeft, op basis van de vaststaande feiten. Het eventuele nadeel voor de betrokkene dat voortvloeit uit de resterende onzekerheden, komt daarbij wegens schending van de inlichtingenplicht voor rekening van de betrokkene.
8.6.
De rechtbank overweegt dat verweerder niet kenbaar heeft onderzocht of het op basis van de zich in het dossier bevindende informatie mogelijk is om schattenderwijs vast te stellen – waarbij onzekerheden in het nadeel van eiseres worden betrokken – of en, zo ja, tot welk bedrag eiseres over vorenbedoelde maanden recht op bijstand had. Dit onderzoek had naar het oordeel van de rechtbank in dit specifieke geval wel moeten worden verricht, aangezien het dossier diverse concrete aanknopingspunten bevat voor een schatting. Duidelijk is namelijk wat eiseres elke maand maximaal via haar bankrekening heeft uitgegeven aan levensonderhoud. Daarnaast kan verweerder, zoals hij al in meer of mindere mate heeft gedaan, op basis van de Nibud-normen en verklaringen van eiseres over extra kosten, zoals roken en tanken, een inschatting maken van wat de maandelijkse kosten voor levensonderhoud van eiseres ongeveer moeten zijn geweest en dus ook wat eiseres per maand ongeveer te weinig heeft uitgegeven en ongeveer per maand contant moet hebben bijgekregen. Bij deze inschatting kan verweerder ook rekening houden met zijn andere bevindingen, zoals zijn waarnemingen tijdens het huisbezoek – waaronder de goed gevulde koelkast met merkartikelen – en aangaande het scootergebruik. Verder is hierbij van belang dat uit het dossier geen concrete indicaties naar voren komen, zoals een grote hoeveelheid luxe artikelen of aankoopbonnen, die erop wijzen dat eiseres elke maand minstens een bedrag ter hoogte van de voor haar toepasselijke bijstandsnorm in contanten heeft ontvangen.
8.7.
Nu verweerder heeft nagelaten te onderzoeken of aan de hand van de zich in het dossier bevindende informatie schattenderwijs kan worden vastgesteld of, en zo ja tot welk bedrag, eiseres over de onder 8.2. bedoelde maanden recht op bijstand heeft, is het bestreden besluit in zoverre niet zorgvuldig voorbereid en mist het ook een deugdelijke motivering. Het bestreden besluit kan in zoverre dan ook geen stand houden. De onder 8. weergegeven beroepsgrond slaagt in zoverre.
Tussenconclusie en geschilbeslechting
9. Het bestreden besluit is gezien het voorgaande in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen en komt daarom voor vernietiging in aanmerking.
10.1.
Op grond van artikel 8:41a van de Awb beslecht de rechtbank het haar voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief. De rechtbank ziet echter geen mogelijkheid om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, nu de hiervoor geconstateerde gebreken niet in de beroepsfase door verweerder zijn hersteld. De rechtbank zal ook niet zelf in de zaak voorzien, nu het primair aan verweerder is om te beoordelen in hoeverre de gokactiviteiten dienen te leiden tot intrekking/herziening en terugvordering van de bijstandsuitkering en om te onderzoeken of het mogelijk is om het recht op bijstand in de onder 8.2. bedoelde maanden schattenderwijs vast te stellen. De rechtbank ziet wel aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid te stellen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Met inachtneming van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank daarom een tussenuitspraak.
10.2.
Dat herstellen dient te gebeuren met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het bestreden besluit. In dat nieuw te nemen besluit kan verweerder de intrekking en terugvordering van de bijstand over de maand oktober 2018 (zie overwegingen 5.1. tot en met 5.4.) handhaven onder verwijzing naar het bestreden besluit en deze uitspraak en moet verweerder verder in ieder geval:
- in overeenstemming met overweging 6.4. en de in het procesverloop genoemde uitspraken van de meervoudige kamer beoordelen of en, zo ja, in welke mate de gokactiviteiten van eiseres leiden tot intrekking/herziening en terugvordering van de bijstandsuitkering;
- onderzoeken of aan de hand van de zich in het dossier bevindende informatie schattenderwijs kan worden vastgesteld of, en zo ja tot welk bedrag, eiseres in de onder 8.2. bedoelde maanden recht op bijstand heeft.
Indien verweerder de intrekking en terugvordering van de bijstand over de maanden genoemd in overweging 7.1. zou willen handhaven, dient hij die beslissing te voorzien van een deugdelijke motivering, met inachtneming van overwegingen 7.3. tot en met 7.5.
10.3.
De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder deze gebreken kan herstellen op zes weken na de dag van verzending van deze tussenuitspraak. Als verweerder gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken in het bestreden besluit te herstellen, zal de rechtbank eiseres daarna in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de wijze waarop verweerder de gebreken heeft gepoogd te herstellen. Uiteraard staat het verweerder vrij om in deze fase te onderzoeken of het mogelijk is met eiseres tot een vergelijk te komen. Als verweerder om deze reden een langere termijn dan zes weken nodig heeft, kan hij de rechtbank daar schriftelijk en gemotiveerd om verzoeken.
10.4.
Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken in het bestreden besluit te herstellen, dient hij dit binnen twee weken na de dag van verzending van deze tussenuitspraak schriftelijk aan de rechtbank kenbaar te maken.
10.5.
In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder nadere zitting uitspraak doen op het beroep.
10.6.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing, dus ook die over de proceskosten en het griffierecht, aan tot de einduitspraak op het beroep.

Beslissing

De rechtbank:
- heropent het onderzoek;
- stelt verweerder in de gelegenheid de gebreken in het bestreden besluit binnen zes weken na de dag van verzending van deze tussenuitspraak te herstellen met inachtneming van deze tussenuitspraak;
- draagt verweerder op, indien hij van deze gelegenheid geen gebruik maakt, dit binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak schriftelijk kenbaar te maken;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze tussenuitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, voorzitter, en mr. H. Bedee en mr. P. Vrolijk, in aanwezigheid van R.P. Evegaars, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 20 januari 2023.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.
BIJLAGE
Participatiewet (Pw)
Artikel 17, eerste lid, eerste volzin
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 19, eerste lid
Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op algemene bijstand indien het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm en er geen in aanmerking te nemen vermogen is.
Artikel 19, tweede lid
De hoogte van de algemene bijstand is het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm.
Artikel 31, eerste lid, eerste volzin
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Artikel 32, eerste lid
Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage als bedoeld in artikel 41 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 34, eerste lid
Onder vermogen wordt verstaan:
de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering;
middelen die worden ontvangen in de periode waarover algemene bijstand is toegekend, voor zover deze geen inkomen betreffen als bedoeld in de artikelen 32 en 33.
Artikel 54, derde lid
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58, eerste lid
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen
Artikel 58, achtste lid
Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.