ECLI:NL:RBROT:2022:7360

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 september 2022
Publicatiedatum
1 september 2022
Zaaknummer
ROT 21/4188
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening bijstandsuitkering en terugvordering bij schending inlichtingenverplichting door gokken

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 2 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die bijstandsuitkering ontving op grond van de Participatiewet, en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De rechtbank behandelt de herziening van de bijstandsuitkering van eiser over de periode van 1 november 2017 tot en met 31 oktober 2018, waarbij verweerder een bedrag van € 5.761,66 terugvorderde wegens te veel verstrekte bijstand. Eiser had in deze periode gokken in casino's niet gemeld, wat leidde tot de conclusie dat hij zijn inlichtingenplicht had geschonden. Verweerder legde ook een bestuurlijke boete op van € 375,83 wegens het niet melden van inkomsten uit arbeid in april 2020. De rechtbank oordeelt dat de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering niet zonder meer rechtmatig zijn, omdat het aan de bijstandsgerechtigde is om aan te tonen dat hij recht heeft op bijstand, en dat het niet altijd mogelijk is om een sluitende administratie van gokactiviteiten te overleggen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de omstandigheden van de zaak. De rechtbank benadrukt dat de beoordelingslijn van verweerder niet langer rechtmatig is en dat er een vuistregel moet worden geformuleerd voor het vaststellen van gokinkomsten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/4188

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 september 2022 in de zaak tussen

[naam eiser], uit [woonplaats eiser], eiser

(gemachtigde: mr. A.L. Kuit),
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Biemond en mr. W. Breure).

Procesverloop

Met het besluit van 2 november 2018 (primair besluit I) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser op grond van de Participatiewet (Pw) herzien over de periode van 1 november 2017 tot en met 31 oktober 2018 en een bedrag van € 5.761,66 ter zake teveel verstrekte bijstand van eiser teruggevorderd.
Met het besluit van 3 december 2020 (primair besluit II) heeft verweerder eiser een bestuurlijke boete opgelegd van € 375,83.
Met het besluit van 21 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift en een nadere reactie ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 14 april 2022 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Feiten
1.1
Eiser ontvangt sinds 2 december 2016 een bijstandsuitkering op grond van de Pw. In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek in oktober 2018 heeft verweerder eiser verzocht zijn bankafschriften over de voorafgaande periode van drie maanden in te leveren. Nadat verweerder heeft geconstateerd dat op de bankafschriften contante stortingen en pintransacties in casino’s zichtbaar waren, heeft hij eiser verzocht om bankafschriften over de periode van 19 oktober 2017 tot en met 18 juli 2018 in te leveren. Uit het onderzoek komt – samengevat – naar voren dat eiser in de periode van 1 november 2017 tot en met 31 oktober 2018 (verder: periode in geding) bedragen in gokgelegenheden heeft gepind en contante stortingen op zijn bankrekening heeft ontvangen. Over de pintransacties in casino’s heeft eiser heeft verklaard dat hij gokt. Over de contante stortingen heeft eiser verklaard dat dit geld is dat hij eerder heeft opgenomen en later op zijn bankrekening heeft teruggestort. De contante stortingen op 4 december 2017 en 3 april 2018 betreffen volgens eiser waarschijnlijk gokwinsten. Verweerder heeft de bevindingen van het rechtmatigheidsonderzoek vastgelegd in de rapportage bestuursrechtelijk onderzoek van 31 oktober 2018.
1.2
In juli 2020 heeft verweerder op basis van gegevens uit Suwinet geconstateerd dat eiser in de maand april 2020 heeft gewerkt bij [naam bedrijf]
(de werkgever) en dat hij voor deze werkzaamheden loon heeft ontvangen. Eiser is vervolgens bij brief van 24 juli 2020 gevraagd uiterlijk op 7 augustus 2020 het loonoverzicht over de maand april 2020 in te leveren. Eiser heeft op deze brief niet gereageerd. Nadat verweerder het recht op bijstand had opgeschort, heeft eiser in zijn e-mail van 25 augustus 2020 verklaard dat hij niets betaald heeft gekregen omdat hij in zijn proeftijd als bijrijder zat. Op verzoek van verweerder heeft eiser zijn bankschriften over de periode van 25 maart 2020 tot en met 7 mei 2020 ingeleverd. Uit deze bankafschriften bleek dat eiser op 15 april 2020 een bedrag van € 870,83 aan loon heeft ontvangen van de werkgever. Bij besluit van 4 september 2020 is eisers recht op bijstand over de maand april 2020 herzien en heeft verweerder een bedrag van € 751,66 van eiser teruggevorderd. Tegen deze besluiten heeft eiser geen rechtsmiddelen aangewend, zodat deze in recht vaststaan. Bij primair besluit II heeft verweerder eiser een boete van € 375,83 opgelegd.
Het bestreden besluit
2.1
Met het bestreden besluit heeft verweerder de primaire besluiten gehandhaafd.
2.2
Wat betreft de gokactiviteiten heeft verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door niet onverwijld aan verweerder te melden dat hij in de periode in geding gokactiviteiten heeft verricht. Als gevolg van de gokactiviteiten is eisers recht op bijstand in de maanden november 2017, maart 2018, april 2018, mei 2018, september 2018 en oktober 2018 niet vast te stellen. Nu sprake is van schending van de inlichtingenplicht was verweerder gehouden eisers recht op bijstand in te trekken en de te veel aan hem uitbetaalde bijstand terug te vorderen. Volgens verweerder is geen sprake van dringende redenen op grond waarvan van terugvordering moest worden afgezien.
2.3
Voor wat betreft de opgelegde boete heeft verweerder aan het bestreden besluit het volgende ten grondslag gelegd. Eiser heeft zijn inlichtingenplicht geschonden door niet bij verweerder te melden dat hij in de maand april 2020 inkomsten uit arbeid heeft genoten. Als gevolg van deze schending van de inlichtingenplicht heeft eiser € 751,66 te veel bijstand ontvangen. Verweerder is bij het vaststellen van de boete uitgegaan van normale verwijtbaarheid en heeft in wat eiser heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden gezien die moeten leiden tot een verdere matiging van de boete of op grond waarvan had moeten worden afgezien van het opleggen van een boete.
Juridisch kader
3. Het voor deze uitspraak relevante juridisch kader is opgenomen in de aan deze uitspraak gehechte bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
De boete in verband met niet gemelde inkomsten uit werk
4. Eiser stelt ten aanzien van de opgelegde boete dat het nooit zijn bedoeling is geweest om informatie achter te houden. De inkomsten waren eenvoudig traceerbaar aan de hand van de bankafschriften en daarmee heeft verweerder geen of onvoldoende rekening gehouden bij het opleggen van de boete. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder had moeten volstaan met een waarschuwing.
5. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser verklaard dat de schending van de inlichtingenplicht niet (meer) wordt betwist. De rechtbank zal deze beroepsgrond dan ook niet bespreken.
6. Volgens vaste rechtspraak stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten, waarbij zo nodig rekening kan worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Een beboetbare gedraging leidt bij ‘normale’ verwijtbaarheid tot een boete ter hoogte van 50% van het benadelingsbedrag. Afwijking van dit percentage naar beneden is aangewezen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid bij de overtreder.
7.1
Verweerder is terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid, zodat een boete van 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt is. Door eiser zijn geen omstandigheden aannemelijk gemaakt op grond waarvan verminderde verwijtbaarheid moet worden aangenomen. Daarbij betrekt de rechtbank dat eiser het ontvangen salaris niet bij verweerder heeft gemeld, ook niet nadat verweerder daar uitdrukkelijk om heeft gevraagd. Dat de inkomsten eenvoudig traceerbaar waren op de bankafschriften, leidt niet tot een ander oordeel. Deze bankafschriften heeft eiser immers niet onverwijld uit eigen beweging na het ontvangen van de inkomsten bij verweerder ingeleverd, maar pas nadat verweerder hierom heeft verzocht.
7.2
Verder heeft verweerder bij het vaststellen van de hoogte van de boete rekening gehouden met de financiële omstandigheden van eiser. Bij normale verwijtbaarheid moet een boete binnen 12 maanden kunnen worden voldaan. De aan eiser opgelegde boete kan binnen deze termijn worden voldaan uit de bij eiser aanwezig veronderstelde draagkracht, zodat deze niet verder gematigd hoeft te worden. Wat eiser aanvoert biedt geen aanleiding te oordelen dat de boete in verband met persoonlijke omstandigheden gematigd dient te worden. Ook heeft verweerder niet hoeven volstaan met het geven van een waarschuwing, omdat niet wordt voldaan aan de criteria van artikel 2aa, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, en evenmin aan de criteria van artikel 2 van de beleidsregels bestuurlijke boete Participatiewet, IOAW en IOAZ Rotterdam 2017. Verder is niet gebleken dat sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 18a, zevende lid, van de Pw op grond waarvan verweerder van het opleggen van een boete had moeten afzien.
8. De beroepsgronden voor zover die zien op het opleggen van de bestuurlijke boete slagen niet.
De intrekking en terugvordering van bijstand in verband met gokactiviteiten
9. Eiser stelt dat hij niet verplicht was de gokactiviteiten te melden omdat geen sprake was van (reguliere) inkomsten uit arbeid, maar van een hobby. Eiser erkent dat hij de opbrengsten wel bij verweerder had moeten melden. Daarnaast stelt eiser zich op het standpunt dat zijn recht op bijstand is vast te stellen. De gokwinsten zijn zichtbaar op zijn bankafschriften omdat eiser de opbrengsten altijd contant op zijn bankrekening stortte. Verder stelt eiser dat het een feit van algemene bekendheid is dat bij kleine gokkers zoals hij de gokinstelling degene is die winst maakt. Daarmee is volgens eiser voldoende aannemelijk dat hij recht op bijstand had, als hij zijn inlichtingenplicht wel was nagekomen. Eiser benadrukt dat het niet zijn bedoeling is geweest om informatie achter te houden.
10. Niet in geschil is dat eiser in de te beoordelen periode gokactiviteiten in een casino heeft verricht en dat hij hiervan geen melding heeft gedaan bij verweerder. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad), die de rechtbank onderschrijft, is gokken op zichzelf een bezigheid die gemeld moet worden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 februari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:483). Hiervoor is van belang dat uit de aard van gokken voortvloeit dat er inkomsten mee kunnen worden verworven. Dit maakt dat gokken van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Dit had eiser, mede gelet op de informatie op de website van verweerder en het artikel in de nieuwsbrief bij de uitkeringsspecificatie van februari 2019, ook redelijkerwijs duidelijk moeten zijn. Door zijn gokactiviteiten niet bij verweerder te melden, heeft eiser de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
11. Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat, indien als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, het aan de betrokkene is aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. In het algemeen geldt dat de bijstandsgerechtigde die zijn inlichtingenplicht heeft geschonden, zijn recht op bijstand aannemelijk dient te maken door middel van een verifieerbare administratie, waaruit de aard en omvang van zijn activiteiten (en zijn daarmee verdiende inkomsten) blijken.
12. In geval van vastgestelde gokactiviteiten in een casino (bijvoorbeeld indien uit de bankafschriften is gebleken dat in een casino is gepind) doet verweerder nader onderzoek en verlangt hij van de bijstandsgerechtigde een gokadministratie, zijnde een verifieerbaar overzicht waarin de kosten en winsten per afzonderlijke gokbeweging zijn vermeld. Indien de bijstandsgerechtigde hieraan niet kan voldoen, betekent dat volgens verweerder dat het recht op bijstand over de maand waarin gokactiviteiten hebben plaatsgevonden, niet kan worden vastgesteld en gaat verweerder over tot intrekking en volledige terugvordering van de bijstandsuitkering over die maand. Deze beoordelingslijn hebben de rechtbank en de Raad tot op heden geaccepteerd (zie bijvoorbeeld het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de Raad van 19 april 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:909).
13. De rechtbank acht deze beoordelingslijn van verweerder echter niet langer rechtmatig. Hierbij is het volgende van belang. Een besluit tot intrekking en volledige terugvordering van de bijstandsuitkering heeft een reparatoir karakter, wat inhoudt dat een dergelijk besluit tot doel heeft om de bijstandsgerechtigde in de situatie te brengen waarin hij zou hebben verkeerd als hij zijn inlichtingenplicht zou hebben nageleefd. Het uitgangspunt dat het in de eerste plaats aan de bijstandsgerechtigde is om aan de hand van een verifieerbare administratie inzichtelijk te maken in welke situatie hij zou hebben verkeerd als hij zijn inlichtingenplicht zou zijn nagekomen, onderschrijft de rechtbank. Tegelijkertijd is de rechtbank van oordeel dat verweerder ervoor moet zorgen dat, ook als de bijstandsgerechtigde zijn situatie niet (voldoende) inzichtelijk heeft gemaakt, de intrekking en terugvordering zoveel mogelijk aansluit bij de situatie waarin de bijstandsgerechtigde naar redelijke verwachting zou hebben verkeerd indien hij zijn inlichtingenplicht wel zou zijn nagekomen. Ingeval de bijstandsgerechtigde in een casino heeft gegokt, is het nagenoeg onmogelijk om hiervan een sluitende, verifieerbare administratie over te leggen. De gevolgen hiervan voor de bijstandsgerechtigde zijn groot, nu de gehele bijstandsuitkering over de desbetreffende maand wordt ingetrokken en teruggevorderd. Dat met het gokken (hoge) inkomsten zijn verworven die de toepasselijke maandelijkse bijstandsnorm overschrijden, is echter niet waarschijnlijk, mede gelet op het feit dat gokken, in het algemeen gesproken, meestal niet winstgevend is.
14. Met inachtneming van het voorgaande zal de rechtbank intrekkingen en terugvorderingen in zaken waarin het gaat om een bijstandsgerechtigde die in een casino heeft gegokt, maar daarvan geen melding heeft gemaakt, in het vervolg op de volgende wijze toetsen.
15. De rechtbank stelt voorop dat verweerder, nadat hij heeft geconstateerd dat de bijstandsgerechtigde zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van zijn gokactiviteiten in een casino, in de eerste plaats de bijstandsgerechtigde kan verzoeken om een gokadministratie over te leggen. Legt een bijstandsgerechtigde een dergelijke gokadministratie over, dan kunnen zijn gokinkomsten aan de hand hiervan worden vastgesteld. Doet hij dat niet, dan kan dit niet langer direct leiden tot intrekking en volledige terugvordering van de bijstandsuitkering over de maanden waarin is gegokt.
16. De rechtbank acht het niet langer in overeenstemming met het reparatoire karakter van een besluit tot intrekking en terugvordering om uitsluitend op basis van de omstandigheid dat de bijstandsgerechtigde in een bepaalde maand gokactiviteiten heeft verricht en daarvan geen sluitende administratie heeft bijgehouden, de bijstand over die maand in te trekken en volledig terug te vorderen. Tegelijkertijd is het niet mogelijk om, bij gebreke van een sluitende administratie of een aannemelijke verklaring van de bijstandsgerechtigde, de omvang van de (inkomsten uit) gokactiviteiten, en daarmee de hoogte van de ten onrechte verstrekte bijstand, met zekerheid vast te stellen. De rechtbank ziet daarom aanleiding voor de beoordeling door verweerder een vuistregel te formuleren die zij wel acceptabel acht. Deze vuistregel houdt in dat de hoogte van de gokinkomsten gelijk wordt gesteld aan de hoogte van de bedragen die de bijstandsgerechtigde met gokken in het casino heeft ingezet (of, bij onduidelijkheid hierover, in het casino heeft gepind). De rechtbank is zich ervan bewust dat deze wijze van inkomstenvaststelling niet ideaal is, maar zij is van oordeel dat met deze vuistregel – bij gebrek aan een werkbaar alternatief – meer wordt aangesloten bij de situatie waarin de bijstandsgerechtigde naar redelijke verwachting zou hebben verkeerd indien hij zijn inlichtingenplicht wel zou zijn nagekomen dan bij een volledige intrekking en terugvordering van de bijstand het geval is.
17. Van deze vuistregel zou kunnen worden afgeweken in het geval de bijstandsgerechtigde weigert zijn medewerking te verlenen aan het onderzoek van verweerder (bijvoorbeeld als hij geen volledige openheid van zaken geeft of tegenstrijdige verklaringen geeft, zonder dat hij daarvoor een bevredigende uitleg heeft), of indien er sprake is van concrete aanwijzingen dat de gokactiviteiten van de bijstandsgerechtigde omvangrijker zijn dan hij heeft verklaard (bijvoorbeeld als er sprake is van een onbekende bron van inkomsten naast de bijstandsuitkering). In dat geval kan verweerder overgaan tot intrekking en volledige terugvordering van het recht op bijstand over de maanden waarin de bijstandsgerechtigde heeft gegokt.
18. Uit het voorgaande volgt dat verweerders onderzoek naar de gokactiviteiten van eiser niet zorgvuldig is geweest. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook niet zorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd. Het beroep is daarom gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover dat betrekking heeft op primair besluit I wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Aan de bespreking van de overige beroepsgronden komt de rechtbank, gelet op het voorgaande en op wat hierna wordt overwogen, niet toe.
19. De rechtbank ziet geen aanleiding om het geschil finaal te beslechten. Verweerder zal namelijk in overeenstemming met voormelde overwegingen moeten beoordelen of en, zo ja, in welke mate de gokactiviteiten van eiser leiden tot intrekking/herziening en terugvordering van de bijstandsuitkering. Gelet op de omvang van de door verweerder uit te voeren beoordeling acht de rechtbank het toepassen van een bestuurlijke lus geen efficiënte manier om deze zaak af te doen. Verweerder moet daarom voor zover dat ziet op de gokactiviteiten een nieuw besluit op het bezwaar nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank merkt hierbij op dat de Beleidsregels gokken en bijstand Rotterdam 2021 in onvoldoende mate tegemoet komen aan de uitgangspunten zoals de rechtbank hiervoor heeft uiteengezet. De rechtbank merkt verder volledigheidshalve op dat verweerder bij het vaststellen van het herzienings- en terugvorderingsbedrag ook de op de bankrekening van eiser verrichte contante stortingen en bijschrijvingen door derden kan betrekken, voor zover verweerder deze bedragen niet reeds expliciet heeft vrijgelaten.
De rechtbank stelt voor het nemen van een nieuw besluit op het bezwaar een termijn van acht weken.
20. Omdat het beroep gegrond is, dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
21. De rechtbank ziet tevens aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser in beroep. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.518,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op primair besluit I;
- draagt verweerder op om binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak
een nieuw besluit te nemen op eisers bezwaar gericht tegen primair besluit I met
inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 49,- te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in eisers proceskosten tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.L de Vette, voorzitter, mr. W.P.M. Jurgens en mr. D. Haan, leden, in aanwezigheid van mr. E. Huis-Grondman, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2022.
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
Bijlage
Participatiewet
Artikel 17, eerste lid, eerste volzin
De bijstandsgerechtigde doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 18a, eerste lid
het college legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 17, eerste lid, en artikel 30c, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld of de gegevens en bewijsstukken, bedoeld in artikel 30c, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn verstrekt en deze overtredingen opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 17, eerste lid, en artikel 30c, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld of de gegevens en bewijsstukken, bedoeld in artikel 30c, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn verstrekt en deze overtredingen niet opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 18a, vierde lid
het college kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van een verplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in situaties die bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichtingen plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een zodanige waarschuwing is gegeven.
Artikel 18a, zevende lid
het college kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Artikel 19, eerste lid
Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op algemene bijstand indien het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm en er geen in aanmerking te nemen vermogen is.
Artikel 19, tweede lid
De hoogte van de algemene bijstand is het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm.
Artikel 31, eerste lid, eerste volzin
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Artikel 32, eerste lid,
Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen
een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage als bedoeld in artikel 41 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 54, derde lid
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58, eerste lid, van de Pw
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen
Artikel 58, vijfde lid
Bij gebreke van tijdige betaling kan de vordering worden verhoogd met de op de terugvordering betrekking hebbende kosten. Loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, kunnen worden teruggevorderd, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen
Artikel 58, achtste lid
Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.