9.2Eiser voert verder aan dat er leges zijn geheven over vergunningvrije onderdelen. Het gaat om de kozijnen, de riolering en de isolatie. Op de zitting van 29 juni 2022 heeft eiser verklaard dat dit een bedrag van rond de € 200.000,- betreft, wat afgetrokken moet worden van de bouwkosten.
Voor zover verweerder al gehouden was om de bouwaanvraag van eiser te toetsen op vergunningvrije onderdelen, is de rechtbank van oordeel dat in dit geval geen sprake is van het heffen van leges over vergunningvrije onderdelen.
De kozijnen aan de achterkant van het gehele pand zijn vergunningvrij en door verweerder niet betrokken in de legesheffing.
Aan de voorkant is sprake van een wijziging van het uiterlijk, ook van de kozijnen. Gelet hierop acht de rechtbank aannemelijk dat dit niet vergunningvrij is en dat de welstandscommissie hiervoor toestemming moet geven, ook als het zou gaan om vervanging (in dit geval: van kozijnen), zoals eiser stelt.
Wat betreft de riolering geldt dat sprake is van een project waarbij een oud wijkcentrum is getransformeerd in dertien appartementen die allemaal een toilet, badkamer en keuken hebben gekregen. Wellicht bestond een klein deel van de riolering hiervoor al, maar verreweg het meeste zal nieuw zijn. Dit volgt ook uit de door eiser overgelegde offerte van 17 december 2018 waarin is opgenomen dat de standleiding moet worden aangepast en dat bij alle dertien units een riolering moet worden aangelegd. De aanleg van de riolering is dan niet vergunningvrij.
Verder vindt de rechtbank aannemelijk dat voor (de dertien) woningen andere normen voor de isolatie gelden dan bij een buurthuis. Die nieuwe isolatie moet aan diverse eisen voldoen, zodat hierbij geen sprake is van een vergunningvrij onderdeel.
10. Omdat beide partijen de door hen voorgestane heffingsmaatstaf niet aannemelijk maken, stelt de rechtbank deze schattenderwijs vast op € 700.000,-, daarbij in aanmerking nemend hetgeen partijen over en weer naar voren hebben gebracht.
11. Dit betekent dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit moet worden vernietigd en de rechtbank zal de grondslag voor de legesheffing vaststellen op € 700.000,-. Een heffingsmaatstaf van € 700.000,- leidt op basis van de Tarieventabel tot een aanslag van € 12.562,43.
12. Eiser verzoekt verder tot een schadevergoeding, omdat de procedure onredelijk lang heeft geduurd.
13. Op grond van vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van de Hoge Raad van 19 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, geldt dat de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien zij niet binnen twee jaar nadat door verweerder het bezwaarschrift is ontvangen uitspraak doet. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Bijzondere omstandigheden om daarvan af te wijken zijn hier niet aan de orde. 14. In dit geval is het bezwaarschrift op 9 juni 2019 door verweerder ontvangen, terwijl deze uitspraak wordt gedaan op 2 november 2022. Daarom is de redelijke termijn met 17 maanden (bijna anderhalf jaar) overschreden. Uitgaande van deze overschrijding heeft eiser recht op een schadevergoeding van € 1.500,-.
De afhandeling van het bezwaar heeft ongeveer een jaar en twee maanden geduurd, terwijl de behandeling van het beroep ongeveer een twee jaar en een maand heeft geduurd. Van de overschrijding van 17 maanden is dan een periode van acht maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. De rest wordt toegerekend aan de beroepsfase (vergelijk Hoge Raad 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292). Verweerder moet daarom 8/17 van € 1.500,- betalen (afgerond € 706,-) en de Staat 9/17 deel (afgerond € 794,-).
15. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder voorts in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.277,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting van 3 juni 2021, 0,5 punt voor het verschijnen op de zitting van 22 februari 2022 en 0,5 voor het verschijnen op de zitting van 29 juni 2022, met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1).
Daarnaast heeft eiser voor de zitting van 22 februari 2022 verzocht om een vergoeding van zijn reis- en verletkosten. De reiskosten stelt de rechtbank op basis van de kosten van het openbaar vervoer via 9292.nl vast op € 2,68 (€ 1,34 enkele reis). De door eiser gevraagde verletkosten van 1 uur à € 75,- acht de rechtbank redelijk.
Van andere kosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
De totale proceskostenvergoeding bedraagt dan € 2.354,68.
17. Eiser heeft wat betreft de proceskostenvergoeding en het griffierecht verzocht te bepalen dat verweerder vanaf vier weken na de verzenddatum van de uitspraak wettelijke rente hierover verschuldigd is, zodat de rechtbank dat op zal nemen in het dictum.