In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 mei 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de legesheffing door de gemeente Tilburg. De belanghebbende, een B.V., had in 2014 een omgevingsvergunning aangevraagd voor de bouw van een hotel-restaurant met vergaderaccommodatie. De gemeente had leges in rekening gebracht op basis van een tarieventabel, die was vastgesteld op een bedrag van € 498.993,12, gebaseerd op een bouwkostenbedrag van € 18.775.889,20. De belanghebbende betwistte deze leges, stellende dat de werkelijke bouwkosten ongeveer € 11.920.000 bedroegen.
De zaak kwam voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, dat oordeelde dat de gemeente Tilburg de leges op basis van de tarieventabel mocht berekenen. De belanghebbende ging in cassatie, waarbij de Hoge Raad de vraag behandelde of de gemeente verplicht was om de leges te baseren op de werkelijke bouwkosten. De Hoge Raad oordeelde dat de gemeente de vrijheid had om de leges te baseren op de normbedragen in de tarieventabel en dat de motivering van het Hof voldoende was. De Hoge Raad verwierp de middelen van de belanghebbende en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond.
De uitspraak benadrukt de beoordelingsvrijheid van gemeenten bij het vaststellen van leges en de motiveringsplicht van de rechter in bestuursrechtelijke geschillen. De Hoge Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, en dat de middelen van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.