In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 8 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een medewerker gebruiksondersteuning bij de gemeente Rotterdam, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. Eiseres was disciplinair ontslagen wegens plichtsverzuim, omdat zij niet had meegewerkt aan haar re-integratie en geen Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) had ingediend. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat zij volledig arbeidsongeschikt was en dat zij niet aan haar re-integratieverplichtingen kon voldoen. Meerdere adviezen van bedrijfsartsen en een (her)beoordeling door het UWV toonden aan dat eiseres wel degelijk benutbare mogelijkheden had.
De rechtbank behandelde het beroep van eiseres tegen het besluit van verweerder, waarin het bezwaar tegen het primaire besluit van ontslag ongegrond werd verklaard. Eiseres had tijdens de zitting verklaard dat zij niet in staat was om aan haar verplichtingen te voldoen vanwege haar arbeidsongeschiktheid, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet voldoende was onderbouwd. De rechtbank concludeerde dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag evenredig was aan het gepleegde plichtsverzuim, aangezien eiseres herhaaldelijk was gewezen op haar verplichtingen en niet had voldaan aan de eisen die aan haar gesteld werden.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en werd openbaar uitgesproken op 8 februari 2022.