ECLI:NL:RBROT:2022:828

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 februari 2022
Publicatiedatum
8 februari 2022
Zaaknummer
ROT 20/4033
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafontslag en arbeidsongeschiktheid in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 8 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een medewerker gebruiksondersteuning bij de gemeente Rotterdam, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. Eiseres was disciplinair ontslagen wegens plichtsverzuim, omdat zij niet had meegewerkt aan haar re-integratie en geen Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) had ingediend. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat zij volledig arbeidsongeschikt was en dat zij niet aan haar re-integratieverplichtingen kon voldoen. Meerdere adviezen van bedrijfsartsen en een (her)beoordeling door het UWV toonden aan dat eiseres wel degelijk benutbare mogelijkheden had.

De rechtbank behandelde het beroep van eiseres tegen het besluit van verweerder, waarin het bezwaar tegen het primaire besluit van ontslag ongegrond werd verklaard. Eiseres had tijdens de zitting verklaard dat zij niet in staat was om aan haar verplichtingen te voldoen vanwege haar arbeidsongeschiktheid, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet voldoende was onderbouwd. De rechtbank concludeerde dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag evenredig was aan het gepleegde plichtsverzuim, aangezien eiseres herhaaldelijk was gewezen op haar verplichtingen en niet had voldaan aan de eisen die aan haar gesteld werden.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en werd openbaar uitgesproken op 8 februari 2022.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/4033

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 februari 2022 in de zaak tussen

[naam eiseres], uit [woonplaats eiseres], eiseres

(gemachtigde: mr. B.M. van Kerkvoorden),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder
(gemachtigde: mr. A. Wintjes).

Procesverloop

Bij besluit van 27 december 2019 (primair besluit) heeft verweerder eiseres met onmiddellijke ingang disciplinair ontslag verleend.
Bij besluit van 30 juni 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft nadere stukken ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 12 november 2021 op zitting behandeld
.Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam].

Overwegingen

1. Eiseres was als medewerker gebruiksondersteuning bij de gemeente Rotterdam werkzaam.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, in overeenstemming met het advies van Kamer V van de Algemene Bezwaarschriftencommissie, het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres de haar verweten gedragingen heeft verricht, dat deze gedragingen toerekenbaar plichtsverzuim opleveren en dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag evenredig aan dit plichtsverzuim is
.
3.1
Verweerder heeft als disciplinaire maatregel met toepassing van de artikelen 78, 79, eerste lid, aanhef en onder j, 83 en 97, tweede lid, van het Ambtenarenreglement Rotterdam (AR) eiseres wegens plichtsverzuim met onmiddellijke ingang ontslag verleend.
3.2
In de gevallen van plichtsverzuim in het kader waarvan een ambtenaar een disciplinaire straf is opgelegd dienen volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) de volgende vragen te worden beantwoord (CRvB 19 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:944):
Heeft de ambtenaar de ten laste gelegde gedraging verricht, dan wel is voldoende aannemelijk geworden dat hij deze gedraging heeft verricht?
Kan de vastgestelde gedraging worden gekwalificeerd als plichtsverzuim?
Kan deze gedraging de ambtenaar worden toegerekend?
Is de opgelegde straf evenredig aan het gepleegde plichtsverzuim?
De gedragingen
4.1
Eiseres wordt verweten dat zij:
- over een zeer lange periode niet aan de volgende re-integratieverplichtingen heeft meegewerkt (gedraging 1):
- beschikbaar zijn voor tijdelijk ander of aangepast werk;
- bereikbaar zijn voor de leidinggevende en bedrijfsarts;
- meewerken aan re-integratieactiviteiten;
- zich houden aan de gemaakte afspraken;
- tijdig informeren van de leidinggevende bij wijzingen of veranderingen, (zoals bij vakantie);
- ondanks herhaalde verzoeken geen medewerking aan het insturen van een Verklaringen Omtrent het Gedrag (VOG) heeft verleend (gedraging 2).
4.2
Eiseres ontkent de gedragingen op zich niet, maar stelt dat deze gedragingen in de context van haar arbeidsongeschiktheid gezien moeten worden. Voor de rechtbank is daarmee voldoende aannemelijk dat eiseres de haar verweten gedragingen heeft begaan.
Plichtsverzuim
5. De rechtbank overweegt dat plichtsverzuim op grond van artikel 78 van het AR zowel het overtreden van enig voorschrift omvat als het doen of nalaten van dat wat een goed werknemer in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Gedraging 1
6.1
Eiseres betoogt dat gedraging 1 haar niet kan worden verweten.
6.2
De rechtbank heeft zich al in haar uitspraak van 21 mei 2021, ECLI:NL:RBROT: 2021:4575, over de vraag uitgelaten of eiseres door volledige arbeidsongeschiktheid niet aan haar re-integratieverplichtingen kon voldoen. De rechtbank is toen tot het oordeel gekomen dat dit niet het geval is. Bij dit oordeel heeft de rechtbank ook de second opinion van 28 mei 2019 en het werkplan van 13 augustus 2019 van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekering (UWV) betrokken die eiseres in deze procedure opnieuw heeft ingediend.
6.3
Het enige nieuwe stuk dat eiseres heeft ingediend is het verslag van het coachingsgesprek dat een arbeidsdeskundige van UWV op 24 maart 2020 met eiseres heeft gevoerd, maar ook uit dit verslag blijkt niet dat eiseres geen benutbare mogelijkheden heeft. In dit verslag staat wel dat de arbeidsdeskundige op het moment van het gesprek geen reële mogelijkheden ziet om eiseres naar een werksituatie toe te leiden, maar dit zegt niets over de situatie van eiseres in de periode voorafgaand aan de ontslagdatum. Integendeel, in het verslag verwijst de arbeidsdeskundige naar de beslissing op het bezwaar van 12 maart 2020 waarbij UWV het arbeidsongeschiktheidspercentage van eiseres ongewijzigd op 51,01% heeft gehandhaafd. De rechtbank heeft in haar niet gepubliceerde uitspraak van 2 maart 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:1616, geoordeeld dat UWV de mate van arbeidsongeschiktheid in die beslissing op bezwaar terecht op 51,01% heeft vastgesteld. Verder heeft eiseres op zitting nog verklaard dat UWV inmiddels bij een herbeoordeling het arbeidsongeschiktheidspercentage naar 57% heeft verhoogd. Ook hieruit blijkt dat eiseres niet volledig arbeidsongeschikt is.
6.4
De rechtbank is dan ook van oordeel dat gedraging 1 eiseres kan worden verweten. Ook is de rechtbank van oordeel dat gedraging 1 plichtsverzuim oplevert. Artikel 55a van het AR verplicht eiseres namelijk om medewerking aan haar re-integratie te verlenen en met gedraging 1 heeft zij dit voorschrift overtreden. Uit rechtspraak van de CRVB blijkt dat het niet meewerken aan de re-integratie plichtsverzuim kan opleveren. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de CRvB van 17 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:955, en van 2 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1551.
Gedraging 2
7.1
Eiseres betoogt dat gedraging 2 haar niet kan worden verweten.
7.2
Dit betoog slaagt niet. Anders dan eiseres aanvoert is de rechtbank niet gebleken dat eiseres geen toegang tot haar werkmail had in de periode nadat verweerder haar heeft verzocht een VOG in te dienen. Eiseres heeft in die periode namelijk nog van haar werkmail gebruikgemaakt. Zo heeft zij zich op 27 februari 2019 en op 2 april 2019 via haar werkmail ziekgemeld. Eiseres was of kon in redelijkheid dus van het verzoek om een VOG in te leveren op de hoogte zijn.
7.3
De rechtbank is dan ook van oordeel dat gedraging 2 plichtsverzuim oplevert. Eiseres heeft daarmee het voorschrift uit artikel 10, tweede lid, van de AR overtreden om iedere vijf jaar een recente VOG in te dienen. Dat eiseres bij aanvang van haar aanstelling wel een VOG heeft ingediend betekent daarom niet dat er nu geen plichtsverzuim is ontstaan door geen nieuwe VOG in te leveren.
Toerekenbaarheid
8.1
Eiseres betoogt dat het plichtsverzuim haar niet kan worden toegerekend.
8.2
Dit betoog slaagt niet. Het is aan eiseres om te onderbouwen dat zij tijdens de verweten gedragingen in een zodanige psychische toestand verkeerde dat zij de ontoelaatbaarheid daarvan niet kon inzien en de gedragingen achterwege kon laten en dit heeft zij niet met stukken gedaan. Dat eiseres de ontoerekenbaarheid aannemelijk moet maken, blijkt uit de uitspraken van de CRvB van 28 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:514 en van 18 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3238. Eiseres heeft niet met stukken onderbouwd dat zij in de periode voorafgaand aan het ontslag in een dergelijke psychische toestand verkeerde. Verweerder was dan ook bevoegd tot het opleggen van een disciplinaire straf.
Evenredigheid
9.1
Eiseres betoogt dat de gekozen strafmaat niet evenredig is aan de aard en de ernst van het gepleegde plichtsverzuim.
9.2
De rechtbank overweegt dat de zwaarte van een aan een ambtenaar op te leggen disciplinaire straf in een evenredige verhouding moet staan met de aard en de ernst van de aan de ambtenaar verweten gedraging. Artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt immers dat voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn aan de met dat besluit te dienen doelen.
9.3
Anders dan eiseres vindt de rechtbank de straf van onvoorwaardelijk ontslag evenredig aan het plichtsverzuim en vindt zij niet dat het belang van verweerder bij dat ontslag te gering is. Eiseres heeft ondanks meerdere verzoeken geen VOG ingediend, waardoor het voor verweerder niet mogelijk was om de integriteit en de betrouwbaarheid van zijn medewerkers te waarborgen. Verder is eiseres gedurende een lange periode blijven volhouden dat zij volledig arbeidsongeschikt is en dat zij daardoor op geen enkele wijze aan haar re-integratie kon meewerken, ondanks de adviezen van de bedrijfsartsen en het oordeel van UWV dat zij niet volledig arbeidsongeschikt is en dus wel benutbare mogelijkheden heeft. Verder is eiseres meerdere keren gewezen op haar re-integratieverplichtingen en op de mogelijke rechtspositionele gevolgen als zij zich niet aan die verplichtingen houdt. De rechtbank verwijst hiervoor naar verweerders brieven van 21 maart 2019 en 11 april 2019 en het besluit om de doorbetaling van het salaris van eiseres stop te zetten. Het stopzetten van de salarisdoorbetaling is dan ook geen verzachtende omstandigheid, zoals eiseres aanvoert, omdat de evenredigheid tussen de zwaarte van een sanctie en de ernst van plichtsverzuim alleen ziet op disciplinaire straffen en niet op eerder opgelegde andersoortige maatregelen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de CRvB van 19 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2019. Wel blijkt uit het stopzetten van de salarisbetaling dat eiseres een gewaarschuwd mens was.
9.4
Dat eiseres voorafgaand en op het moment van het ontslag ziek was, leidt niet tot andere conclusie. Alleen het ziek zijn maakt het onvoorwaardelijk strafontslag niet onevenredig. De rechtbank is niet gebleken dat de arbeidsongeschiktheid van eiseres zelf de reden is dat verweerder haar onvoorwaardelijk strafontslag heeft verleend. Daarnaast geldt dat ook als eiseres volledig arbeidsongeschikt zou zijn en zij daardoor niet de (aangepaste) eigen functie of andere passende functies zou kunnen verrichten, zij wel op andere manieren aan haar re-integratie had moeten meewerken. Ook in dat geval moet zij namelijk voor haar werkgever bereikbaar zijn, afspraken nakomen en haar werkgever tijdig over veranderingen of wijzigingen informeren.
9.5
Dat het ontslag in negatieve zin aan de gezondheid van eiseres heeft bijgedragen en zij in de periode na het ontslag enige tijd opgenomen is geweest in een crisiscentrum, leidt niet tot een andere conclusie, reeds omdat dit omstandigheden zijn waarmee verweerder ten tijde van het bestreden besluit geen rekening heeft kunnen houden.
Conclusie
10.1
Het beroep is ongegrond.
10.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast, voorzitter, en mr. P. Vrolijk en
mr. Y.E. Schuurmans, leden, in aanwezigheid van mr.P.F.H.M. Terstegge, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2022.
De griffier en de voorzitter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier
Voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.