ECLI:NL:CRVB:2016:955

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2016
Publicatiedatum
17 maart 2016
Zaaknummer
15/1701 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens onvoldoende medewerking aan re-integratie en plichtsverzuim van een ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, werkzaam als IT-beheerder bij de Universiteit Utrecht, was ontslagen wegens onvoldoende medewerking aan zijn re-integratie. Het college van bestuur van de Universiteit Utrecht had de bezoldiging van appellant per direct gestaakt en hem een disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk strafontslag opgelegd. Dit gebeurde na herhaalde waarschuwingen en het niet nakomen van dienstopdrachten. De rechtbank had het beroep tegen het besluit van het college gegrond verklaard, maar het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvocht.

De Raad oordeelde dat appellant zich schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim door niet te verschijnen op belangrijke gesprekken en niet te voldoen aan dienstopdrachten. De Raad bevestigde dat het college niet had kunnen aantonen dat appellant niet in staat was om te verschijnen op het gesprek met zijn leidinggevende, maar dat dit niet afdeed aan de ernst van zijn gedrag. De Raad concludeerde dat de opgelegde disciplinaire maatregel van ontslag niet onevenredig was in verhouding tot het plichtsverzuim van appellant. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen.

Uitspraak

15/1701 AW, 15/1702 AW
Datum uitspraak: 17 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
30 januari 2015, 13/2626 en 14/99 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van bestuur van de Universiteit Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. P.H.J. Diederen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. F.W. Amendt, kantoorgenoot van mr. drs. Diederen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Vlugter, mr. J.M.J. van de Pas en
ing. R.A. Houting. Ter zitting is als getuige gehoord [X.].

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is vanaf 15 februari 1989 werkzaam geweest bij de Universiteit Utrecht, laatstelijk als IT-beheerder met functieprofiel ICT2.
1.2.
Bij besluit van 22 april 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 juli 2013, heeft het college de bezoldiging van appellant per direct gestaakt, omdat appellant onvoldoende heeft meegewerkt aan zijn re-integratie door zonder deugdelijke grond niet te verschijnen op het spreekuur van de bedrijfsarts op 19 april 2013 en het gesprek met zijn direct leidinggevende [Y.] ([Y.]) op 22 april 2013.
1.3.
Na zijn voornemen daartoe bekend te hebben gemaakt, heeft het college bij besluit van
2 augustus 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 december 2013 (bestreden besluit), appellant op grond van artikel 6.12 juncto artikel 8.4 onder 5a van de CAO Nederlandse Universiteiten (CAONU) en onder verwijzing naar de universitaire Regeling Orde- en disciplinaire maatregelen, de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk strafontslag opgelegd. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant in de periode vanaf februari 2013 zonder geldige reden iedere medewerking aan zijn re-integratie heeft geweigerd en zonder geldige reden geen gevolg heeft gegeven aan de dienstopdracht van 22 juli 2013, inhoudende dat appellant op 22 en 24 juli 2013 in Utrecht werkzaam diende te zijn en op 23 juli 2013 thuis diende te werken en daarbij telefonisch en per mail bereikbaar hoorde te zijn. Dit gedrag heeft het college opgevat als werkweigering en daarmee zeer ernstig plichtsverzuim.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 juli 2013 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het primaire besluit van 22 april 2013 herroepen. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het college niet heeft kunnen aantonen dat appellant in staat was te verschijnen op het gesprek op 22 april 2013 bij zijn direct leidinggevende [Y.], terwijl de later door appellant overgelegde verklaring van zijn huisarts wijst op het bestaan van arbeidsongeschiktheid rond die datum. Verder heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat appellant zonder geldige reden geen gehoor heeft gegeven aan de dienstopdracht van 22 juli 2013. Daarmee heeft appellant zich schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. Gelet op het gedrag en de houding van appellant is de opgelegde disciplinaire maatregel van strafontslag niet onevenredig aan de aard en de ernst van de hem verweten gedraging.
3. Appellant is op de hierna te bespreken gronden in hoger beroep gekomen voor zover de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond heeft verklaard. Het college heeft berust in de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 6.12, eerste lid, van de CAO NU kan de werkgever aan de werknemer die zich aan plichtsverzuim schuldig maakt een disciplinaire maatregel opleggen welke in verhouding staat tot het plichtsverzuim. Ingevolge het tweede lid omvat het plichtsverzuim zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets, wat een goed werknemer in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
4.2.
De Raad volgt niet het betoog van appellant dat met het herroepen van het besluit van
22 april 2013 de grondslag aan het strafontslag, voor zover dat ziet op het niet meewerken aan zijn re-integratie, is komen te ontvallen. Het college heeft aan het strafontslag ten grondslag gelegd dat appellant zonder deugdelijke grond niet heeft meegewerkt aan zijn re-integratie vanaf februari 2013. Dit omvat dus meer dan alleen het niet verschijnen op het gesprek van
22 april 2013.
4.3.
Uit het dossier komt naar voren en ter zitting is door partijen bevestigd dat de
re-integratie van appellant zeer stroef verliep en dat de onderlinge verhouding tussen appellant en - in het bijzonder - [Y.] zeer moeizaam was. Er hebben veel gesprekken plaatsgevonden tussen appellant en zijn leidinggevende(n) en er is veel e-mailcorrespondentie gevoerd. Appellant is meermaals gewezen op zijn verplichting mee te werken aan zijn
re-integratie. Daarnaast is hij bij brieven van 26 april 2013, 7 mei 2013 en 7 juni 2013 gewaarschuwd voor de gevolgen van het niet nakomen van deze verplichting. Voorts is appellant bij brief van 12 juni 2013 gewezen op zijn onacceptabel gedrag jegens [Y.]. De inhoud en toonzetting van de e-mails van appellant gericht aan [Y.] en andere collega’s is ongepast. Appellant is erop gewezen dat dit gedrag ook de voortgang van de re-integratie belemmert. Bij brief van 20 juni 2013 is appellant andermaal aangesproken op het voortdurend onacceptabel gedrag jegens [Y.]. Het aanbod van het college tot mediation is door appellant - in eerste instantie - weloverwogen en resoluut van de hand gewezen. Aan de op 22 juli 2013 verstrekte dienstopdracht heeft appellant geen gehoor gegeven. Uit het vorenstaande volgt dat appellant door zijn houding en gedrag onvoldoende heeft meegewerkt aan zijn re-integratie. Dat re-integratie niet plaatsvond op een wijze die appellant, in ieder geval destijds, voor ogen stond, namelijk meteen in volle omvang zijn eigen werkzaamheden weer verrichten en het deblokkeren van al zijn beheerrechten, doet hieraan niet af. Het college kon zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat appellant, gelet op zijn veelvuldige ziekmeldingen en afwezigheid, in andere passende werkzaamheden zou starten. Door onvoldoende medewerking te verlenen aan zijn re-integratie heeft appellant zich schuldig gemaakt aan plichtsverzuim.
4.4.
Over de wijze en het tijdstip van het aanvragen van verlof over de periode van 22 tot en met 24 juli 2013 heeft appellant wisselende verklaringen afgelegd. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij het verlof over deze dagen reeds op 19 juli 2013 met [Y.] heeft besproken. Evenmin heeft appellant aannemelijk gemaakt dat het algemeen gebruikelijk en aanvaard is dat op de dag zelf verlof wordt gevraagd en dat dit altijd wordt verleend. Het had, zeker nu het ging om de eerste werkdagen na een langdurige periode van afwezigheid, op de weg van appellant gelegen zich ervan te vergewissen dat zijn leidinggevende akkoord was met het op 22 juli 2013 gevraagde verlof. In het licht van de moeizame contacten en de perioden van veelvuldig (ziekte-)verlof en het meerdere keren niet van de grond komen van de re-integratie, had appellant zich ervan bewust moeten zijn dat het in de ochtend van 22 juli 2013 per mail aanvragen van verlof mogelijk vragen zou oproepen of niet zou worden verleend. Appellant was echter per mail, noch per telefoon bereikbaar.
4.5.
Vaststaat dat appellant geen gehoor heeft gegeven aan de dienstopdracht. Dat deze dienstopdracht appellant niet tijdig heeft bereikt en hij daardoor hieraan geen gevolg heeft kunnen geven, komt voor rekening en risico van appellant. Appellant was door eigen toedoen niet bereikbaar. Immers had hij het telefoonnummer van zijn werk op zijn privémobiel geblokkeerd en reageerde hij niet op mails of sms-berichten van [Y.]. Hierbij kan niet worden voorbij gegaan aan het feit dat appellant reeds in de loop van 23 juli 2013 op de hoogte was van het feit dat [Y.] hem probeerde te bereiken via telefoon, sms, email en brieven. Desondanks heeft appellant pas aan het einde van de werkdag op 24 juli 2013 contact opgenomen met [Y.]. Door geen gehoor te geven aan de dienstopdracht heeft appellant zich schuldig gemaakt aan plichtsverzuim.
4.6.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat appellant zich niet heeft gedragen zoals een goed werknemer in gelijke omstandigheden behoort te doen en zich verwijtbaar heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim als door het college omschreven. Gelet op de aard en ernst van de verweten gedraging is de opgelegde disciplinaire straf van ontslag daaraan niet onevenredig.
4.7.
Uit vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2016.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) A. Mansourova

HD