ECLI:NL:CRVB:2020:514

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2020
Publicatiedatum
28 februari 2020
Zaaknummer
19/1203 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoorwaardelijk ontslag wegens plichtsverzuim bij de Dienst Justitiële Inrichtingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Minister van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaarde en het bestreden besluit van de minister vernietigde. Betrokkene, werkzaam bij de Dienst Justitiële Inrichtingen, was op 31 juli 2015 betrokken bij een incident waarbij hij disproportioneel geweld gebruikte tegen een gedetineerde. De minister legde hem daarop de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag op, wat betrokkene aanvocht. De rechtbank oordeelde dat de opgelegde straf onevenredig was aan het gepleegde plichtsverzuim, mede gezien de posttraumatische stressstoornis (PTSS) van betrokkene.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van de minister gegrond verklaard. De Raad oordeelde dat betrokkene zich schuldig had gemaakt aan toerekenbaar plichtsverzuim en dat de minister bevoegd was om de disciplinaire straf op te leggen. De Raad concludeerde dat de opgelegde straf niet onevenredig was, gezien de ernst van de gedragingen en de verantwoordelijkheden van betrokkene als leidinggevende. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond, waardoor ook het nadere besluit van de minister voor vernietiging in aanmerking kwam.

Uitspraak

19.1203 AW, 19/2452 AW, 19/4310 AW

Datum uitspraak: 28 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
31 januari 2019, 17/5078 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Justitie en Veiligheid (minister)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
De minister heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. S. Tempel, advocaat, een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een zienswijze op het incidenteel hoger beroep ingediend.
Bij besluit van 16 mei 2019 (nader besluit) heeft de minister ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Namens betrokkene heeft mr. Tempel tegen het nadere besluit bij de rechtbank Noord-Holland beroep ingesteld. De rechtbank heeft dit beroep naar de Raad doorgezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2020. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Tempel. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F. Verschuren en J.H. Tibboel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was sinds 1 augustus 2007 werkzaam bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), laatstelijk in de [functie], salarisschaal 10, bij [de lokatie].
1.2.
Op 31 juli 2015 heeft een incident plaatsgevonden in het [de lokatie] bij de verplaatsing van een gedetineerde naar een isoleercel. Tijdens dit incident was betrokkene het dienstdoende afdelingshoofd. Naar aanleiding van meldingen over het incident en het onderzoek van de camerabeelden daarvan, hebben twee plaatsvervangend vestigingsdirecteuren op 5 augustus 2015 een gesprek met betrokkene gehad. In dit gesprek hebben zij betrokkene in kennis gesteld van het vermoeden dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim, bestaande uit het gebruiken van disproportioneel geweld en het niet volgen van procedures. Betrokkene is gelet daarop de toegang tot de terreinen, gebouwen en dienstlokalen van [de lokatie] ontzegd.
1.3.
In opdracht van de vestigingsdirecteur van [de lokatie] heeft het Bureau Integriteit (BI) van DJI een onderzoek ingesteld naar het vermeende plichtsverzuim van betrokkene. De onderzoeksbevindingen van BI zijn neergelegd in het onderzoeksrapport van 11 oktober 2015.
1.4.
Op 12 november 2015 is betrokkene door de minister geschorst en is het voornemen kenbaar gemaakt om betrokkene met toepassing van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen.
1.5.
Nadat betrokkene zijn zienswijze op het voornemen naar voren had gebracht, heeft de minister bij besluit van 10 maart 2016 betrokkene wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Daaraan heeft de minister de volgende gedragingen ten grondslag gelegd:
1. het in strijd met de geldende procedure openen van de celdeur zonder de gedetineerde via het luik aan te spreken en de cel te betreden zonder te wachten op voldoende ondersteuning;
2. het door houding en handelwijze van betrokkene laten escaleren van de confrontatie met de gedetineerde in de cel;
3. het in strijd met de ‘Werkinstructie aanbrengen vrijheidsbenemende middelen’ (de Werkinstructie) handelen door als leidinggevende zelf de boeien bij de gedetineerde in de cel aan te brengen;
4. het toepassen van fysiek geweld tijdens het boeien door de arm in de nek van de gedetineerde te zetten, terwijl de gedetineerde fysiek niet tegenwerkte;
5. het zonder geldige reden naar de grond brengen van de gedetineerde in de cel en met kracht naar beneden drukken van het hoofd van de gedetineerde;
6. het toepassen van niet-functioneel geweld door de gedetineerde zonder aanleiding van achteren naar de grond brengen tijdens het transport naar de isoleercel;
7. het niet hanteren van de geldende trapprocedure;
8. het (opnieuw) laten escaleren van de situatie door verbaal de confrontatie met de gedetineerde aan te gaan in de isoleercel.
Volgens de minister kunnen de verweten gedragingen als zeer ernstig plichtsverzuim worden aangemerkt en kunnen ze betrokkene ook worden toegerekend. Gezien de aard van het plichtsverzuim en de functie van betrokkene als leidinggevende kan de opgelegde straf niet als onevenredig worden beschouwd.
1.6.
Naar aanleiding van het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften Algemene wet bestuursrecht inzake personele aangelegenheden van het Ministerie van Veiligheid en Justitie van 14 oktober 2016 heeft de minister betrokkene laten onderzoeken door een psychiater bij het DC Expertise Centrum. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in het rapport van
4 juli 2017. Op basis van dit rapport heeft de geneeskundig adviseur op 5 september 2017 een advies uitgebracht.
1.7.
Bij besluit van 11 oktober 2017 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 10 maart 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen. De rechtbank is van oordeel dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig toerekenbaar plichtsverzuim door de verweten gedragingen 4 tot en met 7 te begaan. Geoordeeld is dat de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag onevenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim. Daarbij is van belang dat de posttraumatische stressstoornis (PTSS) van betrokkene van invloed is geweest op zijn gedrag, dat het niet-functionele geweld is toegepast in één doorlopende gebeurtenis die betrokkene in één geestestoestand heeft beleefd en de gedetineerde door het geweld van betrokkene geen letsel heeft opgelopen.
3.1.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de minister bij het nadere besluit van
16 mei 2019 de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag wederom gehandhaafd.
3.2.
Nu met het nadere besluit niet aan de bezwaren van betrokkene is tegemoet gekomen, zal de Raad, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, dit besluit mede in zijn beoordeling betrekken.
4. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
5.1.
Niet in geschil is dat betrokkene de verweten gedragingen 4 tot en met 7 heeft begaan en dat hij zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim.
Incidenteel hoger beroep betrokkene
5.2.
Betrokkene betoogt dat het plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend. Ter onderbouwing wijst hij op de rapportage van de psychiater van 4 juli 2017, waarin is vermeld dat betrokkene zich niet bewust was dat hij zich schuldig maakte aan de verweten gedragingen.
5.3.
De vraag of plichtsverzuim is aan te merken als toerekenbaar plichtsverzuim is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 11 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4155) een vraag naar de juridische kwalificatie van het betrokken feitencomplex. Voor de toerekenbaarheid is niet van doorslaggevende betekenis of het gedrag psychopathologisch verklaarbaar is, maar of de betrokkene de ontoelaatbaarheid van dat gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. Het ligt op de weg van de ambtenaar om aannemelijk te maken dat het plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend (uitspraak van 6 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3687). Met het rapport van de psychiater van 4 juli 2017 heeft betrokkene dit niet aannemelijk gemaakt. Uit dit rapport blijkt dat het inschattingsvermogen van betrokkene tijdens het incident op 31 juli 2015 niet was verstoord. Hij was helder bij bewustzijn en wist binnen de hectiek weloverwogen besluiten te nemen. Hieruit volgt niet dat betrokkene geacht moet worden ten tijde van de hem verweten gedragingen niet in staat te zijn geweest om de ontoelaatbaarheid van die gedragingen in te zien, overeenkomstig dat inzicht te handelen en de gedragingen achterwege te laten. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het plichtsverzuim betrokkene kan worden toegerekend. Het incidenteel hoger beroep van betrokkene slaagt daarom niet.
Hoger beroep minister5.4. Uit 5.1 tot en met 5.3 volgt dat betrokkene met het begaan van gedragingen 4 tot en met 7 zich schuldig heeft gemaakt aan toerekenbaar plichtsverzuim. De minister was bevoegd tot het opleggen van een disciplinaire straf.
5.5.
In hoger beroep betoogt de minister dat het onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim. Dit betoog slaagt. De opgelegde disciplinaire straf is, gezien de ernst en de aard van de gedragingen, de betekenis hiervan voor het functioneren binnen de dienst en de terecht gestelde eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid van medewerkers van die dienst, niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim. Betrokkene heeft op meerdere momenten disproportioneel geweld tegen de gedetineerde gebruikt terwijl dat niet nodig was. Verder is van betekenis dat betrokkene als leidinggevende ten overstaan van zijn medewerkers een voorbeeldfunctie had en tot taak had zijn medewerkers aan te spreken op hun houding en gedrag.
5.6.
Nu de hiervoor onder 5.4 genoemde aan betrokkene verweten gedragingen de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag zelfstandig kunnen dragen, behoeven de overige aan betrokkene verweten gedragingen geen bespreking.
Conclusie
5.7.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van de minister slaagt en het incidenteel hoger beroep van betrokkene niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en de Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren. Daarmee is tevens de grondslag komen te ontvallen aan het nadere besluit, zodat ook dit besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • vernietigt het besluit van 16 mei 2019.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en H. Lagas en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2020.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) F. Demiroğlu