In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Minister van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaarde en het bestreden besluit van de minister vernietigde. Betrokkene, werkzaam bij de Dienst Justitiële Inrichtingen, was op 31 juli 2015 betrokken bij een incident waarbij hij disproportioneel geweld gebruikte tegen een gedetineerde. De minister legde hem daarop de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag op, wat betrokkene aanvocht. De rechtbank oordeelde dat de opgelegde straf onevenredig was aan het gepleegde plichtsverzuim, mede gezien de posttraumatische stressstoornis (PTSS) van betrokkene.
De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van de minister gegrond verklaard. De Raad oordeelde dat betrokkene zich schuldig had gemaakt aan toerekenbaar plichtsverzuim en dat de minister bevoegd was om de disciplinaire straf op te leggen. De Raad concludeerde dat de opgelegde straf niet onevenredig was, gezien de ernst van de gedragingen en de verantwoordelijkheden van betrokkene als leidinggevende. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond, waardoor ook het nadere besluit van de minister voor vernietiging in aanmerking kwam.