ECLI:NL:CRVB:2014:2019
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die sinds 19 november 1997 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had zijn bijstand zien intrekken door het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen. Dit besluit was genomen na een heronderzoek waarbij werd vastgesteld dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met A, zonder dit te melden. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard.
De Raad heeft vastgesteld dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, omdat appellant en A sinds 1998 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en blijk gaven van wederzijdse zorg. De Raad heeft de criteria voor een gezamenlijke huishouding besproken, waarbij de objectieve omstandigheden bepalend zijn, en niet de subjectieve motieven van de betrokkenen. De Raad concludeerde dat de onderzoeksbevindingen van het college voldoende waren om te concluderen dat aan beide criteria voor een gezamenlijke huishouding was voldaan.
Appellant had aangevoerd dat hij niet aan zijn verklaring kon worden gehouden omdat hij in een gemoedstoestand verkeerde waarin hij niet juist kon verklaren. De Raad verwierp deze stelling, omdat de verklaring helder was en ondertekend door appellant. Ook de stelling dat het onderzoek onzorgvuldig was, werd verworpen, omdat appellant voorafgaand aan het gesprek goed was geïnformeerd over de aard van het onderzoek. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.