ECLI:NL:CRVB:2014:2019

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juni 2014
Publicatiedatum
13 juni 2014
Zaaknummer
13-784 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die sinds 19 november 1997 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had zijn bijstand zien intrekken door het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen. Dit besluit was genomen na een heronderzoek waarbij werd vastgesteld dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met A, zonder dit te melden. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, omdat appellant en A sinds 1998 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en blijk gaven van wederzijdse zorg. De Raad heeft de criteria voor een gezamenlijke huishouding besproken, waarbij de objectieve omstandigheden bepalend zijn, en niet de subjectieve motieven van de betrokkenen. De Raad concludeerde dat de onderzoeksbevindingen van het college voldoende waren om te concluderen dat aan beide criteria voor een gezamenlijke huishouding was voldaan.

Appellant had aangevoerd dat hij niet aan zijn verklaring kon worden gehouden omdat hij in een gemoedstoestand verkeerde waarin hij niet juist kon verklaren. De Raad verwierp deze stelling, omdat de verklaring helder was en ondertekend door appellant. Ook de stelling dat het onderzoek onzorgvuldig was, werd verworpen, omdat appellant voorafgaand aan het gesprek goed was geïnformeerd over de aard van het onderzoek. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.

Uitspraak

13/784 WWB
Datum uitspraak: 3 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 14 januari 2013, 12/713 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats](appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Berkel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Y.J.P Pozun.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 19 november 1997 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een gemeentelijke toeslag van 20% van het wettelijk minimumloon. Sinds 1998 woont hij op het adres van
[A.].
1.2.
Vanwege een incidenteel heronderzoek heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek op 23 november 2011 en hem onder meer gevraagd een “heronderzoekformulier bijstand” in te vullen en mee te brengen naar dit gesprek. Op de gespreksdatum hebben casemanagers van de Afdeling Werk en Inkomen de bevindingen van het onderzoek neergelegd in een rapportage. Op grond van deze bevindingen heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 28 november 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
16 maart 2012 (bestreden besluit), de bijstand van appellant met ingang van 23 november 2011 in te trekken. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij een gezamenlijke huishouding voert met A en dat zij samen over voldoende middelen beschikken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB, is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant en A vanaf 1998 beiden hun hoofdverblijf hebben in de woning van A, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.4.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, is bepalend voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5.
De onderzoeksbevindingen van de Afdeling Werk en Inkomen bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat met ingang van 23 november 2011 ook aan het criterium van de wederzijdse zorg is voldaan. Daarbij is onder meer van belang dat appellant heeft verklaard dat hij A € 120,- per week in contanten betaalt en dat hij voor dit bedrag onder meer gebruik mag maken van de telefoon en - voor korte ritten - van de auto van A, dat zij de was in een gezamenlijke wasmand verzamelen en dat A de kleding dan wast, dat zij elkaar verzorgen bij ziekte, in welk geval hij haar dan wel koffie en thee brengt en zorgt dat zij te eten heeft. Dingen zoals de was, de afwas of het wegbrengen van zaken worden onderling gedaan. Voorts heeft appellant geen huurovereenkomst en geen kwitanties van de betaling van de huursom kunnen overleggen en uit de door hem overgelegde bankrekeningafschriften blijkt niet dat hij elke week op woensdag de huursom van zijn bankrekening haalt, zoals hij heeft verklaard. Daarnaast hebben appellant en A geen afspraken gemaakt over eventuele verhogingen van de huursom. Verder kan appellant gebruik maken van alle ruimten in de woning, met uitzondering van de slaapkamer van A. Hieruit volgt dat geen sprake was van een kostgangersrelatie dan wel van twee zelfstandige huishoudens. Uit wat hierover is overwogen, volgt veeleer dat sprake was van een, in een zakelijke relatie ongebruikelijke verbondenheid en een mate van verantwoordelijkheid voor elkaar die de grenzen van een zakelijke relatie te boven gaan.
4.6.
De grond van appellant dat hij niet aan zijn verklaring kan worden gehouden omdat hij voorafgaande aan het gesprek van 23 november 2011 in een gemoedstoestand verkeerde waarin hij niet juist kon verklaren, slaagt niet. In onderhavige situatie mocht worden uitgegaan van de juiste weergave van de tegenover twee casemanagers van de Afdeling Werk en Inkomen afgelegde en ondertekende verklaring en dient weinig betekenis te worden toegekend aan een latere intrekking of ontkenning van die verklaring. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat van dit uitgangspunt moet worden afgeweken. Daarbij is van belang dat uit het gespreksverslag duidelijk blijkt welke vragen er zijn gesteld en dat appellant daarop heldere antwoorden heeft gegeven, dat appellant heeft volhard in zijn verklaring en dat hij deze zonder een voorbehoud te maken heeft ondertekend. Aan de door appellant overgelegde informatie van zijn huisarts wordt niet de waarde gehecht die appellant daaraan hecht, alleen al omdat deze informatie niet specifiek ziet op de datum van het gesprek van 23 november 2011.
4.7.
De stelling dat het onderzoek onzorgvuldig was omdat appellant onjuist is voorgelicht over de aard van het onderzoek, kan evenmin worden gevolgd. Uit de uitnodigingsbrief voor het gesprek van 23 november 2011 blijkt dat het college appellant heeft uitgenodigd vanwege een incidenteel heronderzoek. Zoals volgt uit 1.2 is daarnaast vooraf aan appellant een “heronderzoekformulier bijstand” uitgereikt en heeft appellant dit formulier ook vooraf ingevuld. Dit formulier bevat de vraag of in de woning iemand anders zijn hoofdverblijf heeft waarbij sprake is van voor elkaar zorgen. Die vraag heeft appellant met “nee” beantwoord. Daarom is appellant niet onjuist voorgelicht en moest het voor hem duidelijk zijn wat in het gesprek van 23 november 2011 aan de orde zou kunnen komen.
4.8.
Het voorgaande betekent dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant vanaf 23 november 2011 met A een gezamenlijke huishouding voerde. Het enkele feit dat het college niet eerder een gezamenlijke huishouding heeft aangenomen betekent niet dat het college op grond van een nieuw onderzoek later niet tot deze conclusie kan komen.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. Hillen en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M.R. Schuurman
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD