ECLI:NL:RBROT:2022:4259

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 juni 2022
Publicatiedatum
1 juni 2022
Zaaknummer
ROT 20/5297 en ROT 20/5296
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de rechtmatigheid van aanslagen Watersysteemheffing en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 2 juni 2022, zijn twee zaken behandeld met betrekking tot aanslagen Watersysteemheffing voor de jaren 2019 en 2020. Eiseres, eigenaar van onroerende zaken, heeft bezwaar gemaakt tegen de opgelegde aanslagen, waarbij zij stelt dat de opbrengstlimiet is overschreden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep de aanslagen terecht heeft opgelegd. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat de opbrengstlimiet is overschreden, omdat zij onvoldoende bewijs heeft geleverd en geen concrete bezwaren heeft geuit tijdens de hoorzitting. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende inzicht heeft gegeven in de begroting en dat eiseres niet heeft aangetoond dat de door verweerder verstrekte gegevens onjuist zijn.

Daarnaast heeft eiseres verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat in de zaak ROT 20/5296 de redelijke termijn niet is overschreden, terwijl in de zaak ROT 20/5297 de termijn met een jaar is overschreden. Eiseres heeft recht op een schadevergoeding van € 1.000,-, die volledig aan de Staat wordt toegerekend. De rechtbank heeft ook bepaald dat de Staat het griffierecht van € 354,- aan eiseres moet vergoeden, evenals de proceskosten van € 759,-. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 20/5297 en ROT 20/5296

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 juni 2022 in de zaken tussen

[naam eiseres], te [vestigingsplaats eiseres], eiseres,

gemachtigde: mr. M.M. Vrolijk,
en

de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep, verweerder,

gemachtigde: mr. Y. Kievit.
en
de Staat der Nederlanden(de Minister voor Rechtsbescherming; hierna: de Staat).

Procesverloop

(ROT 20/5297)
Met het besluit van 30 april 2019 heeft verweerder een aanslag Watersysteemheffing eigenaar opgelegd voor het jaar 2019 met betrekking tot de onroerende zaken [adres 1] en [adres 2] voor een bedrag van respectievelijk € 104,17 en € 48,95
.
Met het besluit van 1 augustus 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiseres
niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank heeft het beroep hiertegen op 8 juli 2020 gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de zaak terugverwezen naar verweerder om opnieuw op het bezwaar te beslissen onder toekenning van het griffierecht en proceskostenvergoeding.
Met het besluit van 4 september 2020 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiseres vervolgens ongegrond verklaard.
(ROT 20/5296)
Met het besluit van 30 april 2020 heeft verweerder een aanslag Watersysteemheffing eigenaar opgelegd voor het jaar 2020 met betrekking tot de onroerende zaak [adres 2] voor een bedrag van € 22,83
.
Met de het besluit van 31 augustus 2020 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eiseres hiertegen ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten beroepen ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen op 28 april 2022 op zitting gevoegd behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.
Naar aanleiding van het verzoek van eiseres ter zitting om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de rechtbank de Staat mede als partij aangemerkt.

Overwegingen

1. Eiseres is eigenaar van de onroerende zaken.
2. In geschil is of de aanslagen Watersysteemheffing terecht zijn opgelegd.
Meer specifiek in geschil is of de opbrengstlimiet is overschreden. Daarnaast is in geschil of eiseres recht heeft op vergoeding van de immateriële schade.
Opbrengstlimiet
3.1.
Eiseres heeft in haar bezwaarschriften gesteld dat sprake is van overschrijding van de opbrengstlimiet, omdat de geraamde totale opbrengst de geraamde lasten overstijgt.
Volgens eiseres brengt deze ingenomen stelling mee dat verweerder voorafgaand aan het doen van uitspraak op bezwaar inzicht had moeten verschaffen in de ramingen van de baten en lasten. Verweerder had in dit kader – gelet op het arrest van de Hoge Raad van 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777 – een afschrift van de begroting aan eiseres moeten verstrekken. Nu verweerder dit niet gedaan heeft, is er geen inzicht verschaft en is de Verordening onverbindend jegens eiseres. De aanslag moet daarom vernietigd worden. Eiseres verzoekt om de zaak terug te wijzen naar verweerder.
3.2.
Op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie bijvoorbeeld de arresten van 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1968 en van 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777) gelden bij de vraag of de opbrengstlimiet is overschreden de volgende uitgangspunten.
Als eiseres de stelling inneemt dat de opbrengstlimiet is overschreden, moet verweerder de geraamde lasten en baten inzichtelijk maken. Dat kan op basis van de begroting, maar ook op basis van andere gegevens. Vervolgens is eiseres aan zet. Als zij in twijfel trekt dat de door verweerder verstrekte gegevens juist zijn, dient zij dat naar voren te brengen. Deze twijfel dient eiseres wel te motiveren. Als zij een of meer posten gemotiveerd betwist, is het vervolgens aan verweerder om nadere gegevens te verstrekken om de twijfel, zoveel als hij kan, weg te nemen. Nadat het bewijs over de opbrengstlimiet geleverd is, moet de rechtbank, uitgaande van de feiten die hij bewezen acht, beoordelen of alle lasten terecht in de raming staan en in het licht daarvan beoordelen of de opbrengstlimiet is overschreden.
3.3.
Eiseres heeft in haar bezwaarschriften ten aanzien van de opbrengstlimiet (uitsluitend) het volgende aangevoerd:
“Deze aanslag is ten onrechte opgelegd en dient te worden vernietigd. De geraamde totale opbrengst uit de zuiveringsheffing overstijgt immers de geraamde lasten ter zake van het zuiveren van afvalwater.”
De rechtbank begrijpt uit deze bezwaargrond, gelet op wat partijen over en weer hebben aangevoerd, dat zij met de zuiveringsheffing de watersysteemheffing bedoelt. Eiseres heeft hiermee gesteld dat de opbrengstlimiet is overschreden. Volgens de voornoemde arresten is verweerder dan aan zet. Verweerder heeft alle stukken, waaronder de begroting, ter inzage gelegd. Dit is tussen partijen ook niet in geschil. Voorts is niet in geschil dat eiseres tijdens de hoorzitting de stelling over de opbrengstlimiet niet nader geconcretiseerd heeft en ook niet heeft verzocht om (toezending van) de begroting. Ook na de hoorzitting heeft eiseres dat niet gedaan.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder onder voornoemde omstandigheden, in het licht van hetgeen eiseres heeft aangevoerd ten aanzien van de opbrengstlimiet, ter voldoening op de op hem rustende bewijslast kon volstaan met het ter inzage leggen van de begroting en met de verwijzing naar de begroting in de uitspraak op bezwaar. Ook in beroep heeft eiseres onvoldoende gemotiveerd gesteld waarom naar haar oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een “last ter zake”.
De enkele omstandigheid dat eiseres (desgevraagd) ter zitting heeft gesteld dat het inzicht in de overheadkosten en salariskosten ontbreekt, is daartoe onvoldoende. Bovendien heeft verweerder ter zitting naar vermogen inzicht verschaft in de begroting.
De stelling van eiseres dat zij pas in beroep de begroting toegezonden heeft gekregen en daardoor niet op de begroting kon reageren, leidt niet tot een ander oordeel. Eiseres heeft immers ruim drie weken voorafgaand aan de zitting de begroting ontvangen, zodat zij voldoende tijd heeft gehad om een of meer posten gemotiveerd in twijfel te brengen. Dat zij dit niet heeft gedaan, komt voor haar risico.
3.4.
Gelet op het voorgaande heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat de opbrengstlimiet is overschreden.
4. Het beroep is ongegrond.
Vergoeding van de immateriële schade
5.1.
Ter zitting heeft eiseres eerst verzocht om vergoeding van de immateriële schade omdat de redelijke termijn is overschreden.
5.2.
Op basis van de richtlijnen van de Hoge Raad, zoals omschreven in zijn arrest van
19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, oordeelt de rechtbank als volgt.
5.3.
Voor een uitspraak in eerste aanleg geldt dat deze niet binnen een redelijke termijn is gedaan, als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt geldt daarbij een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
5.4.
Volgens het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752 mag de uitbraak van het coronavirus in 2020 niet in algemene zin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de termijn van berechting van - in dit geval - twee jaar die in de regel als redelijk is aan te merken. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten (de periode 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020) en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland. Daar is hier geen sprake van. Dit betekent dat in de onderhavige procedures van overschrijding van de redelijke termijn sprake is als door de rechtbank uitspraak wordt gedaan meer dan 2 jaar nadat het bezwaarschrift door verweerder is ontvangen.
5.5.
In de zaak ROT 20/5296 is het bezwaarschrift op 15 juni 2020 door verweerder ontvangen, terwijl onderhavige uitspraak wordt gedaan op 2 juni 2022. Daarom is de redelijke termijn van twee jaar, in dit geval niet overschreden.
5.6.
In de zaak ROT 20/5297 is voor de beoordeling van het verzoek van eiseres het arrest van de Hoge Raad van 22 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1818 van belang.
Uit dit arrest leidt de rechtbank af dat ingeval de rechtbank de zaak terugwijst naar verweerder om opnieuw uitspraak te doen, voor het vaststellen van de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg (bezwaar en beroep) niet een nieuwe behandelingsfase start.
In zulke zaken geldt als uitgangspunt dat de berechting in eerste aanleg niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden als het totale tijdsverloop in deze fase, dat is dus de optelsom van het tijdsverloop van die fase vóór terugwijzing en van die fase na terugwijzing, langer heeft geduurd dan twee jaren. Daarbij geldt dat de duur van de hervatte berechting in eerste aanleg aanvangt op de dag nadat de terugwijzingsuitspraak is gewezen.
Voor wat betreft de berekening van de redelijke termijn zijn in de onderhavige procedure
– gelet op het voorgaande – de volgende data relevant:
Ontvangst bezwaarschrift:
10 juni 2019
Eerste uitspraak op bezwaar:
1 augustus 2019
Eerste uitspraak rechtbank:
8 juli 2020
Tweede uitspraak op bezwaar:
4 september 2020
Tweede uitspraak rechtbank
5 juni 2022
De termijn in bezwaar heeft (van 10 juni 2019 tot 2 augustus 2019 en van 9 juli 2020 tot
5 september 2020, derhalve) in totaal ruim vier maanden geduurd. De termijn in beroep heeft (van 2 augustus 2019 tot 9 juli 2020 en van 5 september 2020 tot 2 juni 2022, derhalve) ruim 2 jaar en 8 maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn met (afgerond) een jaar is overschreden.
5.7.
Gelet op het voorgaande heeft eiseres recht op een vergoeding van de door eiseres geleden immateriële schade van € 1.000,-. Dit bedrag is volledig toe te rekenen aan de Staat.
6. Omdat eiseres recht heeft op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding om het griffierecht te vergoeden op grond van artikel 8:74, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Proceskostenvergoeding
7.1.
Het bestreden besluit blijft in stand. Eiseres komt om die reden geen vergoeding toe van de gemaakte kosten voor de bezwaarfase (zie Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).
7.2.
Omdat alleen recht op een proceskostenvergoeding bestaat vanwege de toekenning van een vergoeding voor immateriële schade is een wegingsfactor 0,5 toegepast.
De rechtbank stelt deze op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op (in totaal) € 759,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 0,5). Deze vergoeding komt voor rekening van de Staat.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek van eiseres tot vergoeding van immateriële schade toe;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiseres van € 1.000,-, en indien dit bedrag niet tijdig wordt vergoed te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de datum van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten ten bedrage van € 759,-, en indien dit bedrag niet tijdig wordt vergoed te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de datum van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;
  • draagt de Staat op het betaalde griffierecht van € 354,- aan eiseres te vergoeden, en indien dit bedrag niet tijdig wordt vergoed te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de datum van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Rutten, voorzitter, mrs. G.C.W. van der Feltz en
A.P. Bliek-Monsma, leden, in aanwezigheid van mr. P.L. Cheung, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 2 juni 2022.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).