In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 2 juni 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen een aanslag Zuiveringsheffing bedrijfsruimte, opgelegd door de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep. Eiseres, een gebruiker van de onroerende zaak, heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag die was gebaseerd op drie vervuilingseenheden voor de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019. De heffingsambtenaar had eerder een voorlopige aanslag opgelegd, die verrekend is met de definitieve aanslag. Eiseres stelde dat de aanslag onterecht was, omdat de berekening van het aantal vervuilingseenheden niet volgens de Verordening zou zijn uitgevoerd en dat de opbrengstlimiet was overschreden.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar het aantal vervuilingseenheden op basis van schatting heeft vastgesteld, wat volgens de Verordening is toegestaan. De rechtbank oordeelde dat de schatting niet onredelijk was en dat eiseres niet had aangetoond dat de opbrengstlimiet was overschreden. Eiseres had ook verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden, aangezien de uitspraak meer dan twee jaar na ontvangst van het bezwaarschrift was gedaan. Eiseres kreeg recht op een schadevergoeding van € 500,- en de Staat werd veroordeeld tot het betalen van proceskosten.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wees het verzoek om vergoeding van immateriële schade toe, en droeg de Staat op het griffierecht te vergoeden. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag.