ECLI:NL:RBROT:2022:4258

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 juni 2022
Publicatiedatum
1 juni 2022
Zaaknummer
ROT 20/4736
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag Zuiveringsheffing en overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 2 juni 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen een aanslag Zuiveringsheffing bedrijfsruimte, opgelegd door de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep. Eiseres, een gebruiker van de onroerende zaak, heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag die was gebaseerd op drie vervuilingseenheden voor de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019. De heffingsambtenaar had eerder een voorlopige aanslag opgelegd, die verrekend is met de definitieve aanslag. Eiseres stelde dat de aanslag onterecht was, omdat de berekening van het aantal vervuilingseenheden niet volgens de Verordening zou zijn uitgevoerd en dat de opbrengstlimiet was overschreden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar het aantal vervuilingseenheden op basis van schatting heeft vastgesteld, wat volgens de Verordening is toegestaan. De rechtbank oordeelde dat de schatting niet onredelijk was en dat eiseres niet had aangetoond dat de opbrengstlimiet was overschreden. Eiseres had ook verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden, aangezien de uitspraak meer dan twee jaar na ontvangst van het bezwaarschrift was gedaan. Eiseres kreeg recht op een schadevergoeding van € 500,- en de Staat werd veroordeeld tot het betalen van proceskosten.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wees het verzoek om vergoeding van immateriële schade toe, en droeg de Staat op het griffierecht te vergoeden. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/4736

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 juni 2022 in de zaak tussen

[naam eiseres], te [vestigingsplaats eiseres], eiseres,

gemachtigde: mr. M.M. Vrolijk,
en

de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep, verweerder,

gemachtigde: mr. Y. Kievit.

Procesverloop

Met het besluit van 31 maart 2020 heeft verweerder een aanslag Zuiveringsheffing bedrijfsruimte (de aanslag) opgelegd voor de periode 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 met betrekking tot de onroerende zaak [adres] voor een bedrag van
€ 280,50 (3 vervuilingseenheden). Er is eerder reeds een voorlopige aanslag opgelegd van
€ 564,74. Deze is verrekend met de definitieve aanslag, zodat eiseres een bedrag van
€ 284,24 ontvangt.
Met het besluit van 27 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres hiertegen ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 28 april 2022 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiseres is (mede)gebruiker van de onroerende zaak [adres].
2. In geschil is of de aanslag terecht is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of de aanslag terecht is gebaseerd op drie vervuilingseenheden en of de opbrengstlimiet is overschreden. Daarnaast is in geschil of eiseres recht heeft op vergoeding van de immateriële schade.
Aantal vervuilingseenheden
3.1.
Eiseres stelt dat de Verordening van de verenigde vergadering van het Hoogheemraadschap van Delfland houdende regels omtrent de zuiveringsheffing (Verordening zuiveringsheffing Delfland 2020; hierna: de Verordening) niet voorziet in een bepaling die zegt dat het aantal vervuilingseenheden berekend kan worden door middel van een herleid jaarverbruik. De aanslag moet daarom worden vernietigd, aldus eiseres.
3.2.
In de Verordening is – voor zover van belang – het volgende vermeld:

“Artikel 8 Grondslag en heffingsmaatstaf

1. Voor de heffing bedoeld in artikel 3 geldt als grondslag de hoeveelheid en de hoedanigheid van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd.
2. Voor de heffing geldt als heffingsmaatstaf de vervuilingswaarde van de stoffen die ineen kalenderjaar worden afgevoerd. De vervuilingswaarde wordt uitgedrukt in vervuilingseenheden.
(…)

Artikel 9 Meting, bemonstering en analyse

1. Het aantal vervuilingseenheden van zuurstofbindende en andere stoffen wordt berekend met behulp van door meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens. De meting, bemonstering, analyse en berekening geschieden met in achtneming van de in Bijlage 1 opgenomen voorschriften.
(…)

Artikel 12 Tabel afvalwatercoëfficiënten

1. In afwijking van het bepaalde in artikel 9, eerste lid, kan het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan worden vastgesteld met behulp van de in Bijlage II van deze verordening opgenomen tabel afvalwatercoëfficiënten, indien door de heffingplichtige aannemelijk is gemaakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar 1.000 of minder bedraagt en dit aantal aan de hand van de hoeveelheid ingenomen water kan worden bepaald.
(…)

Artikel 17 Vervuilingswaarde van kleine bedrijfsruimten

1. In afwijking van artikel 9, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een bedrijfsruimte of vanuit een zuivering technisch werk voor het zuiveren van afvalwater worden afgevoerd gesteld op drie vervuilingseenheden indien door de heffingplichtige aannemelijk is gemaakt dat die vervuilingswaarde minder dan vijf vervuilingseenheden bedraagt en op één vervuilingseenheid indien door de heffingplichtige aannemelijk is gemaakt dat die één vervuilingseenheid of minder bedraagt.
2. Indien de aanslag in het heffingsjaar al is opgelegd voor drie vervuilingseenheden en de heffingplichtige aannemelijk maakt dat de vervuilingswaarde één vervuilingseenheid of minder bedraagt, bestaat aanspraak op vermindering. De heffingplichtige kan daartoe na afloop van het heffingsjaar of, bij beëindiging van de heffingsplicht, in de loop van het heffingsjaar een aanvraag indienen bij de heffingsambtenaar.

Artikel 19 Schatting

De heffingsambtenaar kan het aantal vervuilingseenheden in een kalenderjaar geheel of gedeeltelijk door middel van schatting vaststellen, indien door de heffingplichtige:
a. meting, bemonstering en analyse niet of niet geheel zijn geschied in overeenstemming met de in Bijlage 1 opgenomen voorschriften;
b. het aantal vervuilingseenheden niet is berekend met behulp van meting, bemonstering en analyse en bepaling van de vervuilingswaarde op basis van artikel 12, eerste of vijfde lid, 13, eerste lid, 17, eerste lid, of 18, eerste lid, niet mogelijk is;
(…)”
3.3.
Niet in geschil is dat geen meting en bemonstering heeft plaatsgevonden als bedoeld in artikel 9 van de Verordening. Tevens is niet in geschil dat aannemelijk is dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in het kalenderjaar 1.000 of minder bedraagt. Voorts is niet in geschil dat dit aantal niet direct aan de hand van de ingenomen hoeveelheid water kan worden bepaald, enerzijds omdat het waterverbruik door de bewoners van het andere gedeelte van de onroerende zaak via dezelfde watermeter wordt gemeten en anderzijds omdat de gegevens over het waterverbruik die via het waterleidingsbedrijf bekend zijn niet (exact) zien op een kalenderjaar. Om deze reden heeft de heffingsambtenaar het aantal vervuilingseenheden geschat. De rechtbank is van oordeel dat artikel 19 van de Verordening daartoe een rechtsgeldige basis biedt, nu is voldaan aan de daarin genoemde voorwaarden. De stelling van eiseres dat de door verweerder gebruikte berekening niet uit de Verordening volgt, slaagt niet. Op grond van artikel 19 van de Verordening mocht verweerder immers het aantal vervuilingseenheden in een kalenderjaar in onderhavige geval door middel van een schatting vaststellen.
3.4.
De schatting van het aantal vervuilingseenheden mag niet onredelijk zijn (vergelijk Hoge Raad 14 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5825). Voor zover eiseres heeft bedoeld te stellen dat de schatting onredelijk is, overweegt de rechtbank als volgt: volgens het waterleidingsbedrijf bedroeg het waterverbruik in de periode tussen 20 november 2018 en
26 november 2019 257 m³. Verweerder heeft het waterverbruik in deze periode herleid naar het waterverbruik in het kalenderjaar 2019. Dit komt neer op een waterverbruik van 259 m³. Omdat er op het adres van de onroerende zaak volgens de Basisregistratie Personen nog twee andere personen staan ingeschreven, heeft verweerder op het herleide waterverbruik van
259 m³ nog twee maal een aftrek toegepast van 47 m³ (per persoon).
Dit leidt, aansluitend bij de tabel afvalwatercoëfficiënten tot een vervuilingswaarde van 3,8 (165 m³ x 0,023 (afvalwatercoëfficiënt klasse 8)), wat neerkomt op 3 vervuilingseenheden.
De rechtbank acht deze schatting niet onredelijk. De bewijslast dat de vervuilingseenheid lager zou moeten zijn, rust op eiseres. Niet gesteld en niet gebleken is dat verweerder het waterverbruik te hoog heeft ingeschat. Eiseres is dan ook niet geslaagd in het leveren van het ingevolge deze bewijslastverdeling op haar rustende bewijs. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder de aanslag terecht heeft gebaseerd op 3 vervuilingseenheden.
Opbrengstlimiet
4.1.
Eiseres heeft in haar bezwaarschrift gesteld dat sprake is van overschrijding van de opbrengstlimiet, omdat de geraamde totale opbrengst de geraamde lasten overstijgt.
Volgens eiseres brengt deze ingenomen stelling mee dat verweerder voorafgaand aan het doen van uitspraak op bezwaar inzicht had moeten verschaffen in de ramingen van de baten en lasten.
Verweerder had in dit kader – gelet op het arrest van de Hoge Raad van 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777 – een afschrift van de begroting aan eiseres moeten verstrekken.
Nu verweerder dit niet gedaan heeft, is er geen inzicht verschaft en is de Verordening onverbindend jegens eiseres. De aanslag moet daarom vernietigd worden. Eiseres verzoekt om de zaak terug te wijzen naar verweerder.
4.2.
Op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie bijvoorbeeld de arresten van 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1968 en van 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777) gelden bij de vraag of de opbrengstlimiet is overschreden de volgende uitgangspunten.
Als eiseres de stelling inneemt dat de opbrengstlimiet is overschreden, moet verweerder de geraamde lasten en baten inzichtelijk maken. Dat kan op basis van de begroting, maar ook op basis van andere gegevens. Vervolgens is eiseres aan zet. Als zij in twijfel trekt dat de door verweerder verstrekte gegevens juist zijn dient zij dat naar voren te brengen. Deze twijfel dient eiseres wel te motiveren. Als zij een of meer posten gemotiveerd betwist is het vervolgens aan verweerder om nadere gegevens te verstrekken om de twijfel, zoveel als hij kan, weg te nemen. Nadat het bewijs over de opbrengstlimiet geleverd is moet de rechtbank, uitgaande van de feiten die hij bewezen acht, beoordelen of alle lasten terecht in de raming staan en in het licht daarvan beoordelen of de opbrengstlimiet is overschreden.
4.3.
Eiseres heeft in haar bezwaarschrift ten aanzien van de opbrengstlimiet (uitsluitend) het volgende aangevoerd:
“Deze aanslag is ten onrechte opgelegd en dient te worden vernietigd. De geraamde totale opbrengst uit de zuiveringsheffing overstijgt immers de geraamde lasten ter zake van het zuiveren van afvalwater.”
Eiseres heeft hiermee gesteld dat de opbrengstlimiet is overschreden.
Volgens de voornoemde arresten is verweerder dan aan zet. Verweerder heeft alle stukken, waaronder de begroting, ter inzage gelegd. Dit is tussen partijen ook niet in geschil.
Voorts is niet in geschil dat eiseres tijdens de hoorzitting de stelling over de opbrengstlimiet niet nader geconcretiseerd heeft en ook niet heeft verzocht om (toezending van) de begroting. Ook na de hoorzitting heeft eiseres dat niet gedaan.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder onder voornoemde omstandigheden, in het licht van hetgeen eiseres heeft aangevoerd ten aanzien van de opbrengstlimiet, ter voldoening op de op hem rustende bewijslast kon volstaan met het ter inzage leggen van de begroting en met de verwijzing naar de begroting in de uitspraak op bezwaar. Ook in beroep heeft eiseres onvoldoende gemotiveerd gesteld waarom naar haar oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een “last ter zake”.
De enkele omstandigheid dat eiseres (desgevraagd) ter zitting heeft gesteld dat het inzicht in de overheadkosten en salariskosten ontbreekt, is daartoe onvoldoende. Bovendien heeft verweerder ter zitting naar vermogen inzicht verschaft in de begroting.
De stelling van eiseres dat zij pas in beroep de begroting toegezonden heeft gekregen en daardoor niet op de begroting kon reageren, treft geen doel. Eiseres heeft immers ruim drie weken voorafgaand aan de zitting de begroting ontvangen, zodat zij voldoende tijd heeft gehad om een of meer posten gemotiveerd in twijfel te brengen. Dat zij dit niet heeft gedaan, komt voor haar risico.
4.4.
Gelet op het voorgaande heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat de opbrengstlimiet is overschreden.
5. Het beroep is ongegrond.
Vergoeding van de immateriële schade
6.1.
Ter zitting heeft eiseres eerst verzocht om vergoeding van de immateriële schade omdat de redelijke termijn is overschreden.
6.2.
Op basis van de richtlijnen van de Hoge Raad, zoals omschreven in zijn arrest van
19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, oordeelt de rechtbank als volgt.
6.3.
Voor een uitspraak in eerste aanleg geldt dat deze niet binnen een redelijke termijn is gedaan, als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt geldt daarbij een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
6.4.
Volgens het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752 mag de uitbraak van het coronavirus in 2020 niet in algemene zin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de termijn van berechting van - in dit geval - twee jaar die in de regel als redelijk is aan te merken. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten (de periode 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020) en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland. Daar is hier geen sprake van. Dit betekent dat van overschrijding van de redelijke termijn sprake is als door de rechtbank uitspraak wordt gedaan meer dan 2 jaar nadat het bezwaarschrift door verweerder is ontvangen.
6.5
In deze zaak is het bezwaarschrift op 12 mei 2020 door verweerder ontvangen, terwijl deze uitspraak wordt gedaan op 2 juni 2022. Dit betekent dat de redelijke termijn van twee jaar, in dit geval is overschreden.
6.6.
Gelet op het voorgaande heeft eiseres recht op een vergoeding van de door eiseres geleden immateriële schade van € 5.00,-. Dit bedrag is volledig toe te rekenen aan de Staat.
6. Omdat eiseres recht heeft op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding om het griffierecht te vergoeden op grond van artikel 8:74, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Proceskostenvergoeding
7.1.
Het bestreden besluit blijft in stand. Eiseres komt om die reden geen vergoeding toe van de gemaakte kosten voor de bezwaarfase (zie Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).
7.2.
Omdat alleen recht op een proceskostenvergoeding bestaat vanwege de toekenning van een vergoeding voor immateriële schade is een wegingsfactor 0,5 toegepast.
De rechtbank stelt deze op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op (in totaal) € 759,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 0,5). Deze vergoeding komt voor rekening van de Staat.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek van eiseres tot vergoeding van immateriële schade toe;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiseres van € 500,-, en indien dit bedrag niet tijdig wordt vergoed te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de datum van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten ten bedrage van € 759,-, en indien dit bedrag niet tijdig wordt vergoed te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de datum van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;
  • draagt de Staat op het betaalde griffierecht van € 354,- aan eiseres te vergoeden, en indien dit bedrag niet tijdig wordt vergoed te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de datum van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Rutten, voorzitter, mrs. G.C.W. van der Feltz en
A.P. Bliek-Monsma, leden, in aanwezigheid van mr. P.L. Cheung, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 2 juni 2022.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).