ECLI:NL:RBROT:2022:2807

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 april 2022
Publicatiedatum
14 april 2022
Zaaknummer
10/960113-20
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor grootschalige cocaïne-invoer en witwassen met PGPSafe-data

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 11 april 2022 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van het medeplegen van de invoer van ongeveer 3.776 kg cocaïne en witwassen van een bedrag van € 99.250,--. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte samen met anderen een systeem heeft opgezet om cocaïne via legale importkanalen het land binnen te smokkelen, gebruikmakend van de naam van een ander bedrijf. De verdachte heeft de containers met ananassen besteld, maar de betalingen en afhandeling buiten het bedrijf om geregeld, wat de indruk wekt dat hij de naam van het bedrijf enkel gebruikte om de illegale activiteiten te verdoezelen. De rechtbank heeft ook de rol van PGPSafe-berichten in het bewijsproces besproken, waarbij de verdachte via versleutelde communicatie contact had met medeverdachten over de invoer van de cocaïne. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wist dat de lading cocaïne in de containers zat en dat hij actief heeft bijgedragen aan de organisatie van deze criminele activiteiten. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaar en een geldboete van € 50.000,--, subsidiair 285 dagen vervangende hechtenis. De rechtbank heeft de schorsing van de voorlopige hechtenis opgeheven en de verbeurdverklaring van het in beslag genomen geldbedrag en de tas waarin het was verpakt, bevolen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/960113-20
Datum uitspraak: 11 april 2022
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte],
raadsman mr. S. Schuurman, advocaat te Breukelen.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzittingen van 16 augustus 2021 (pro-forma), 20 september 2021 (regie), 15 november 2021 (regie), 1 december 2021, 17 december 2021,
20 december 2021, 19 januari 2022, 21 januari 2022, 21 februari 2022 en 28 maart 2022.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de vordering nadere omschrijving tenlastelegging, waarbij op 2 maart 2021 de oorspronkelijke opgave van de feiten als bedoeld in artikel 261, derde lid van het Wetboek van Strafvordering (Sv) op vordering van de officier van justitie is gewijzigd. De tekst van de nader omschreven tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officieren van justitie mrs. B.S. van Unnik en K. Kubicz heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1 en 2 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 met aftrek van voorarrest en een geldboete van € 50.000,--, subsidiair 285 dagen vervangende hechtenis;
  • opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis bij einduitspraak.

4..Ontvankelijkheid officier van justitie

4.1.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ten aanzien van feit 1 gewezen op de eerste aanhouding van de verdachte op 20 september 2016 en de door de verdachte ontvangen sepotbeslissing van 29 juni 2017 (
de rechtbank: in zaaksdossier Scan wordt als sepotdatum 8 juni 2017 vermeld). Omdat het openbaar ministerie (hierna: OM) de PGPSafedata – al voor dat sepot – in mei 2017 in beslag had genomen is van nieuwe bezwaren die het opnieuw vervolgen van de verdachte rechtvaardigen geen sprake.
Op 25 september 2017 heeft de verdediging naar aanleiding van het eerdere sepot een verzoek op grond van artikel 89/591a Sv (oud) ingediend, dat bij beschikking van 21 januari 2019 door de enkelvoudige raadkamer in deze rechtbank ook is toegewezen. Omdat de officier van justitie hiertegen geen hoger beroep heeft ingesteld en de rechter zich in die beschikking expliciet heeft uitgelaten over het bewijs mocht de verdachte erop vertrouwen dat hij niet meer zou worden vervolgd voor dit feit. Wegens schending van het ne bis in idem-beginsel dient de officier van justitie niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging.
4.2.
De beoordeling
De rechtbank volgt het standpunt van de verdediging dat geen sprake is van nieuwe bezwaren die het opnieuw vervolgen van de verdachte rechtvaardigen niet.
Hoewel het juist is dat in mei 2017 in het onderzoek 26Sassenheim bij de zoeking in Costa Rica versleutelde data is veiliggesteld, leverden die data op het moment van veiligstellen nog geen nieuwe bezwaren op jegens de verdachte. Pas na de ontvangst van de versleutelde data door Nederland, het decrypten van (een deel) van die data, de analyse daarvan in het op 28 oktober 2018 gestarte onderzoek 26Sartell (hierna: Sartell), en de ontvangst vanaf
22 januari 2019 van de vanuit onderzoek 26Sassenheim aan Sartell verstrekte inhoudelijke berichten van diverse emailadressen, en die van de tegencontacten, konden deze berichten uit de PGPSafedata worden geduid en worden aangemerkt als nieuwe bezwaren.
Dit alles is na de sepotbeslissing en de beschikking van de enkelvoudige raadkamer in deze rechtbank voorgevallen. Anders dan de verdediging leest de rechtbank in die beschikking bovendien geen expliciet oordeel over het bewijs. Zij stelt vast dat het verzoek van de verdediging enkel zag op artikel 89/591a Sv (oud) en niet op artikel 36 Sv (oud). Gelet hierop en op de omstandigheid dat tegen een dergelijke beschikking alleen door de verzoeker hoger beroep kan worden ingesteld, heeft de verdachte er niet gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat de officier van justitie hem niet opnieuw voor dit feit zou kunnen vervolgen.
Het ne bis in idem-beginsel dat in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht is verwoord, is daarom niet geschonden. Deze vervolgingsuitsluitingsgrond doet zich niet voor.

5..Vooraf

5.1.
Leidende grondgedachte
De verdenking tegen de verdachte is voor een groot deel gebaseerd op zogenaamde PGPSafeberichten. Gezien het verweer van de verdediging zal de rechtbank de verkrijging en verwerking van de PGPSafedata beoordelen. Zij hanteert daarbij de navolgende grondgedachte.
Ons privéleven en onze privégegevens genieten een hoge mate van bescherming.
Dat uitgangspunt wordt gehanteerd in het Unierecht [1] , het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) [2] , het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) [3] , de Universele verklaring van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Universele verklaring) en komt ook in onze nationale wetten tot uitdrukking.
De rechter toetst weliswaar niet direct aan de Grondwet, maar ook daarin is het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (in artikel 10) en het briefgeheim (in artikel 13) vastgelegd.
Die bescherming is echter niet onbeperkt. Inperking is mogelijk, maar moet bij wet zijn voorzien en bovendien noodzakelijk, evenredig en proportioneel zijn. Daarbij geldt in zijn algemeenheid het adagium: hoe zwaarder de verdenking (zeer ernstige misdrijven, georganiseerd verband), hoe groter de inbreuk mag zijn. Anderzijds levert een zware verdenking an sich geen vrijbrief op voor het maken van die inbreuk.
Bovengenoemde uitgangspunten zijn verankerd in het nationaal wettelijk stelsel van strafvorderlijke bevoegdheden en de internationaalrechtelijke wet- en regelgeving waarop bijvoorbeeld rechtshulp is gebaseerd. Dit stelsel, dit complex aan regelgeving, moet het kader scheppen waarin opsporingsinstanties hun taak vervullen.
Nieuwe ontwikkelingen en technische vooruitgang, kunnen ervoor zorgen dat het stelsel soms wordt toegepast in situaties die op voorhand niet altijd zijn voorzien. Dat maakt de toepassing niet op voorhand in strijd met het recht, maar de toetsing daarvan is minder eenduidig en vatbaar voor discussie. Voorop staat in ieder geval dat binnen de grenzen van het legaliteitsbeginsel moet worden geacteerd en er moet zijn voorzien in een toetsing aan de beginselen van een behoorlijke rechtspleging.
Het voorgaande speelt in de onderhavige zaak bij de verwerving en verwerking van de data van encrypted telecomdienst PGPSafe, ook wel een Over The Top-communicatiedienst (OTT) genoemd, waarvoor in het Nederlandse stelsel geen zogenoemde aftapverplichting bestaat [4] , waardoor de data daarvan door de opsporingsdiensten op andere wijze diende te worden vergaard. Waar de verdediging stelt dat bij die andere wijze van vergaren sprake is van bulkvergaring waarin ons wettelijk systeem niet voorziet en waarbij de (grond)rechten van iedere gebruiker worden geschonden, stelt de officier van justitie daar tegenover dat conform de wettelijke bepalingen en met eerbied voor de rechten van de verdachten is gehandeld.
5.2.
Eerdere tussenbeslissingen
De rechtbank heeft zich in de beslissingen van 11 oktober 2021 (onder 5.5) en 19 november 2021 (onder 4.3) op basis van de toen beschikbare informatie (bij wijze van voorlopig oordeel) reeds uitgelaten over diverse PGPSafe gerelateerde onderwerpen. Nadien is door de verdediging en de officier van justitie nog aanvullende informatie in de strafzaken ingebracht. Deze informatie heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven om op die voorlopige oordelen terug te komen. Nu het onderzoek is afgerond, zal de rechtbank haar eindoordeel vellen op basis van het dossier zoals het nu voorligt.
De rechtbank zal eerst de feitelijke gang van zaken rondom de verkrijging, verwerking en de overdracht van de PGPSafeberichten vaststellen en daarna aan de hand van de juridische kaders een oordeel vellen over de rechtmatigheid daarvan, de betrouwbaarheid van de verkregen data en de eerlijkheid van het proces.

6..PGPSafe

De verdediging heeft zich – zakelijk weergegeven – op het standpunt gesteld dat verkrijging en verwerking van de PGPSafedata onrechtmatig is wegens strijd met nationaal en internationaal recht. Daarenboven zijn de verkregen data onvolledig en onbetrouwbaar. De PGPSafedata dienen te worden uitgesloten van het bewijs, subsidiair dient strafvermindering plaats te vinden.
6.1.
Beoordeling
De rechtbank zal de gevoerde verweren hieronder bespreken. De rechtbank staat eerst stil bij de verkrijging van de PGPSafedata in het onderzoek 26Sassenheim en daarna bij de verkrijging en verwerking van de PGPSafedata in het onderzoek Sartell.
6.1.1.
Feitelijke gang van zaken
Op 4 april 2017 heeft de officier van justitie in het onderzoek 26Sassenheim een rechtshulpverzoek aan de bevoegde autoriteiten in Costa Rica gedaan tot onder meer het verrichten van een doorzoeking en het veilig stellen en kopiëren van servers die zich bevonden in het bedrijf [naam bedrijf 1] in [vestigingsplaats bedrijf 1], Costa Rica. Op deze servers bevond zich de BlackBerry Enterprise Server (BES) infrastructuur die ervoor zorgde dat emailberichten van gebruikers van PGPSafe.net-telefoons werden gerouteerd naar de juiste ontvangers en werden versleuteld [5] .
Op 8 mei 2017 heeft de rechter te Costa Rica een machtiging afgegeven en op 9 mei 2017 is binnengetreden in het datacentrum van [naam bedrijf 1] voor een doorzoeking ter vastlegging van gegevens. De BES infrastructuur bevond zich in twee serverkasten waarvan er één sinds 2012 en één sinds 2016 was verhuurd. Het onderzoek is beperkt tot de serverkast die was verhuurd sinds 2012.
De Costa Ricaanse autoriteiten hebben een medewerker van [naam bedrijf 1] bevolen de netwerkverbinding tussen de computerapparatuur in de twee serverkasten en het internet te verbreken. Hierdoor was gedurende de doorzoeking geen netwerverkeer mogelijk tussen de twee serverkasten en computersystemen die zich daarbuiten bevonden.
Tussen 9 mei 2017 te 18.00 uur en 11 mei 2017 te 09.00 uur zijn bestanden gekopieerd. Omdat de Costa Ricaanse autoriteiten de doorzoeking gingen beëindigen, is niet alles gekopieerd. In overleg met de Costa Ricaanse autoriteiten is bij het veiligstellen prioriteit gegeven aan de zich op die server bevindende virtuele machines met cryptografisch sleutelmateriaal en aan de virtuele machines met emailberichten.
In de perioden dat het kopiëren van de gegevens zonder de aanwezigheid van de Costa Ricaanse autoriteiten werd voortgezet zijn de serverkasten door de rechter verzegeld. De verzegeling is bij voortzetting van de doorzoeking steeds door de Costa Ricaanse autoriteiten gecontroleerd, waarbij geen doorbreking van de verzegeling is vastgesteld.
De datadragers, waarnaar de data zijn gekopieerd, zijn door de Costa Ricaanse autoriteiten verpakt en door de Costa Ricaanse rechter verzegeld.
Op 12 juni 2017 is van de Costa Ricaanse autoriteiten een pakket ontvangen met daarin een verzegelde reiskoffer en een enveloppe met de uitvoeringsstukken van het rechtshulpverzoek. In de reiskoffer bevonden zich harde schijven, te weten een Synology NAS met acht harde schijven en een losse harde schijf.
Van de losse harde schijf is een forensische kopie gemaakt, waarvan de integriteit softwarematig is vastgesteld [6] . De bestanden die zich op de NAS bevonden zijn eveneens naar het onderzoeksnetwerk van de politie gekopieerd. Van die bestanden zijn de hashwaardes berekend. De hashwaardes van de bron (de NAS) en de kopie van het onderzoeksnetwerk kwamen overeen. [7]
Met behulp van het door het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) ontwikkelde forensische systeem Hansken zijn uit de Costa Rica data emailberichten ontsloten.
6.1.2. (
(On)rechtmatigheid verkrijging data
De rechtbank heeft zich eerst de vraag gesteld of de verkrijging van de PGPSafedate in onderzoek 26Sassenheim in deze zaak überhaupt ter toetsing voor ligt. De officier van justitie heeft betoogd dat dat niet het geval is vanwege (a) het interstatelijk vertrouwensbeginsel en (b) het feit dat de vergaring van de gegevens niet heeft plaatsgevonden in het voorbereidend onderzoek van Sartell (artikel 359a Sv).
a.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
Het interstatelijk vertrouwensbeginsel staat toetsing door de rechtbank aan de grondslag van het rechtshulpverzoek niet in de weg. Immers, betoogd is dat een onjuiste wettelijke basis voor het gedane rechtshulpverzoek is gehanteerd, te weten artikel 125i Sv in plaats van artikel 125la Sv. Dit is een verantwoordelijkheid van de Nederlandse opsporende instantie en niet die van de Costa Ricaanse rechter die het verzoek ontvangt.
Voor wat betreft de inhoudelijke toetsing voor de inzet van het opsporingsmiddel in Costa Rica, de rechtmatigheid, doelmatigheid, subsidiariteit en proportionaliteit staat het interstatelijk vertrouwensbeginsel toetsing van de beslissing van de Costa Ricaanse rechter wel in de weg. De inzet van het dwangmiddel heeft plaatsgevonden in Costa Rica, met machtiging van een Costa Ricaanse rechter en onder verantwoordelijkheid van de Costa Ricaanse autoriteiten. Het enkele feit dat de Nederlandse autoriteiten hulp hebben aangeboden van Nederlandse opsporingsambtenaren bij de uitvoering van hetgeen waarom verzocht is, welke hulp vervolgens is geaccepteerd, maakt dat niet anders. Dat de Nederlandse opsporingsambtenaren hiermee feitelijk de leiding over en de verantwoordelijkheid zouden hebben gehad voor de in Costa Rica uitgevoerde handelingen is daarmee niet gegeven. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat zo dat het geval zou zijn geweest, wel alle servers zouden zijn gekopieerd.
De Costa Ricaanse rechter heeft, zo blijkt uit zijn beslissing, een uitvoerige belangenafweging gemaakt onder meer door te toetsen aan nationaalrechtelijke (grondwettelijke) bepalingen en het IVBPR en de Universele verklaring, alvorens een machtiging te geven voor de doorzoeking. Het is niet aan de Nederlandse rechter deze toetsing over te doen.
Het interstatelijk vertrouwensbeginsel staat in de weg aan de toetsing door de Nederlandse rechter waar het betreft de inzet van het dwangmiddel. De wijze waarop de resultaten daarvan vervolgens zijn verwerkt in het onderhavige dossier, ligt wel ter toetsing voor. De Nederlandse rechter dient immers te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van het buitenlandse onderzoek in de strafzaak gebruikt wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op zijn recht op een eerlijke proces, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
Grondslag van het rechtshulpverzoek en artikel 359a Sv
Zoals hiervoor overwogen staat het interstatelijk vertrouwensbeginsel de toetsing aan de grondslag van het rechtshulpverzoek in 26Sassenheim niet in de weg. De vraag die hierbij opkomt is of toetsing van het rechtshulpverzoek in onderzoek Sartell kan plaatsvinden. De rechtbank beantwoordt deze vraag als volgt.
Het rechtshulpverzoek heeft in onderzoek 26Sassenheim plaatsgevonden, derhalve niet in het voorbereidend onderzoek van Sartell. De rechtbank is evenwel van oordeel dat dit een toetsing aan de grondslag van het rechtshulpverzoek niet in de weg staat. Zoals volgt uit de arresten van de Hoge Raad van 1 december 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1889 en 1890) kan toetsing aan de orde komen bij een onrechtmatige handeling jegens de verdachte begaan in een ander voorbereidend onderzoek, indien het vormverzuim van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of verdere vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit.
De rechtbank is van oordeel dat een eventuele onrechtmatige PGPSafedatavergaring en
-verwerking ten gevolge van een eventueel onrechtmatig rechtshulpverzoek ook onrechtmatig zou zijn jegens de gebruikers van PGPSafe. Immers, het zijn hun berichten die daarmee worden verkregen en ingezien en de bepalingen die dergelijke vergaring reguleren zien (mede) op de bescherming van de (privacy) belangen van de gebruikers.
Voorts moet worden vastgesteld dat de PGPSafedata die zijn verkregen op grond van het rechtshulpverzoek en in onderzoek Sartell zijn opgenomen, een omvangrijk deel van het Sartell dossier uitmaken. Voorafgaand aan de verkrijging van de PGPSafedataset in Sartell, waren de verdachten in de zaakdossiers Scan en Broer (met feiten afkomstig uit 2015 en 2016) voor het merendeel niet in beeld. Daar waar het de zaak Scan betreft waren de medeverdachte [naam medeverdachte 1] (hierna: [naam medeverdachte 1]) en de verdachte weliswaar al eerder als verdachten in beeld, maar werden de zaken tegen hen wegens onvoldoende bewijs geseponeerd. Nadat de data in onderzoek Sartell werden opgenomen, kwamen de verdachten (al dan niet opnieuw) in beeld. De rechtbank is van oordeel dat de verkrijging van de PGPSafedataset naar aanleiding van het rechtshulpverzoek voor onderzoek Sartell (althans de zaaksdossiers Scan en Broer) van bepalende invloed is geweest. De bewijsconstructie van de officier van justitie ziet hier overigens ook grotendeels op.
Het voorgaande betekent niet dat de rechtbank het onderzoek 26Sassenheim als voorbereidend onderzoek naar de verdachten van zaaksdossier Scan en Broer in onderzoek Sartell beschouwt, het betekent uitsluitend dat zij reden ziet de rechtmatigheid van het rechtshulpverzoek tot de verkrijging van de PGPSafedataset te toetsen naar aanleiding van het door verdediging op dit punt gevoerde verweer.
Bevoegdheid
In dit kader heeft de rechtbank zich vervolgens de vraag gesteld of de officier van justitie bevoegd was tot het doen van het rechtshulpverzoek aan Costa Rica zoals dat op 4 april 2017 is gedaan. Meer toegespitst: is door de officier van justitie hierbij de juiste bevoegdheid aangewend?
De rechtbank overweegt in navolging van het vonnis in de Ennetcomzaak van 21 september 2021 [8] dat het OM artikel 125la Sv – dat beperkingen voorschrijft in de vast te leggen gegevens die worden aangetroffen bij een doorzoeking op grond van artikel
125i Sv en bovendien een machtiging van de rechter-commissaris vergt – bij de doorzoeking in de serverruimte van [naam bedrijf 1] in [vestigingsplaats bedrijf 1] (Costa Rica), die te gelden heeft als doorzoeking bij PGPSafe, en ook bij de verkrijging van de PGPSafedata in acht had moeten nemen.
Dit omdat PGPSafe als ‘aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk of een openbare telecommunicatiedienst’ als bedoeld in dit artikel heeft te gelden, hoewel de door PGPSafe aangeboden PGPfaciliteiten/functies maken dat deze zich onderscheidt van een reguliere serviceprovider of internetaanbieder.
Het begrip ‘aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk of (…) openbare telecommunicatiedienst’ in artikel 125la Sv legt de rechtbank hier eveneens uit aan de hand van het begrip ‘aanbieder van een communicatiedienst’ als bedoeld in artikel 126la Sv(oud) thans 138g Sv. De emailberichten op de servers van PGPSafe komt hiermee dezelfde bescherming toe als het ‘briefgeheim’.
Deze bevoegdheid kon worden ontleend aan 125la Sv, mits aan de daarin genoemde voorwaarden werd voldaan, te weten (1) er mag slechts kennis worden genomen van berichten die niet van of voor de dienst bestemd zijn voor zover zij klaarblijkelijk van de verdachte afkomstig zijn, voor hem bestemd zijn, op hem betrekking hebben of tot het begaan van het strafbare feit hebben gediend, ofwel klaarblijkelijk met betrekking tot die gegevens het strafbare feit is gepleegd en (2) er dient een voorafgaande schriftelijke machtiging te worden verleend door de rechter-commissaris.
Voor wat betreft de eerst genoemde voorwaarde is de rechtbank, anders dan door de verdediging is betoogd, van oordeel dat daaraan door de officier van justitie is voldaan. De verdenking van onder andere witwassen en deelname aan een criminele organisatie binnen onderzoek 26Sassenheim bood een heel ruime grondslag, in het kader waarvan ook de berichtgeving en de eventueel daaruit voortvloeiende hoedanigheid van de gebruikers van de PGPSafetelefoons relevantie had. De – al dan niet directe – link met het strafbare feit is daarmee gegeven.
Voor wat betreft de tweede genoemde voorwaarde is evident dat daaraan niet is voldaan. De officier van justitie heeft bij het opstellen/indienen van het rechtshulpverzoek op grond van de (letterlijke) tekst van de wet in de veronderstelling verkeerd dat hij een eigen bevoegdheid had en heeft dientengevolge geen voorafgaande schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris gevraagd.
Gevolgen vormverzuim
Het ontbreken van de voorafgaande machtiging door de rechter-commissaris levert een onherstelbaar vormverzuim op. Dit vormverzuim heeft zich weliswaar niet in het voorbereidend onderzoek jegens de verdachten in deze zaak voorgedaan maar wel zal moeten worden beoordeeld of dit vormverzuim tot consequenties moet leiden in dezen. Bij het verrichten van die beoordeling, houdt de rechtbank rekening met het
belangdat het voorschrift dient, de
ernstvan het verzuim en het
nadeeldat daardoor wordt veroorzaakt.
Het
belangvan het geschonden voorschrift is groot. Het betreft het ontbreken van een voorafgaande rechterlijk toets, die is ingegeven door de ernst van de inbreuk die wordt gemaakt door toepassing van het dwangmiddel. Door het ontbreken van de rechterlijk toets, heeft geen voorafgaande
rechterlijkebeoordeling van de rechtmatigheid, subsidiariteit en proportionaliteit
in Nederland(voorafgaand aan het indienen van het rechtshulpverzoek) plaatsgevonden. Echter, in casu is die beoordeling wel gemaakt door de rechter in Costa Rica zoals blijkt uit het bevel van 8 mei 2017, waarbij de rechter zowel aan nationaal (grond)wettelijke bepalingen als aan internationaal recht (IVBPR en de Universele verklaring) heeft getoetst . Dit relativeert de ernst van het ontbreken van de voorafgaande rechterlijke toets in Nederland.
Voor wat betreft de
ernst van het verzuimis van belang dat niet gebleken is van een bewust onjuist handelen van de officier van justitie. Eerst in september 2021 is door de rechtbank uiteen gezet dat en waarom het begrip ‘aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk of (…) openbare telecommunicatiedienst’ in artikel 125la Sv uitgelegd moet worden aan de hand van het begrip ‘aanbieder van een communicatiedienst’ als bedoeld in artikel 126la Sv(oud) thans 138g Sv. De rechtbank is bovendien van oordeel dat, zo de officier van justitie om een voorafgaande machtiging van de rechter-commissaris zou hebben gevraagd, hij deze naar alle waarschijnlijkheid gekregen zou hebben, gezien de ernst van de verdenking en hetgeen uit tal van strafrechtelijke onderzoeken reeds bekend was over PGPSafe, namelijk dat deze aanbieder (wellicht niet alleen maar wel) bij uitstek werd gebruikt om communicatie over ernstige strafbare feiten geheim te kunnen houden, zoals ook uitvoerig uiteen is gezet in het rechtshulpverzoek. De rechtbank is het dan ook niet eens met de verdediging waar deze stelt dat ‘geen redelijk denkend rechter-commissaris een dergelijke machtiging zou hebben afgegeven’.
Het
nadeeldat door het vormverzuim zou zijn geleden, mag volgens vaste jurisprudentie niet gelegen zijn in de ontdekking van een strafbaar feit. In het onderhavige geval kan als nadeel dan in algemene zin worden genoemd: een inbreuk op de privacy (al stellen de verdachten geen van allen dat zij inderdaad degenen zijn die aan de in beslag genomen communicatie hebben deelgenomen). Ook dit nadeel dient te worden gerelativeerd. Voor zover de rechtbank daar zicht op heeft gekregen, heeft deze communicatie voor het overgrote deel betrekking op strafbaar handelen. Gesprekken die de persoonlijke levens van de gespreksdeelnemers betreffen, zijn in dit dossier zeldzaam en zeer beperkt. Zeker kan niet worden gesteld dat met het kennisnemen van deze communicatie een min of meer compleet beeld van iemands persoonlijke leven wordt verkregen. De inbreuk kan daardoor als relatief gering worden bestempeld.
De rechtbank ziet het voorgaande beschouwend geen aanleiding voor de conclusie dat niet met constatering van het vormverzuim kan worden volstaan.
De rechtbank ziet, anders dan de verdediging, evenmin grond voor het oordeel dat sprake is geweest van een ernstige schending van een strafvorderlijk voorschrift of beginsel waarbij toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk is als rechtsstatelijke waarborg en als middel om vergelijkbare verzuimen in de toekomst te voorkomen. Hiervoor is reeds overwogen en toegelicht dat en waarom de rechtbank het verzuim niet ziet als een bewust onjuist handelen van de officier van justitie.
Dat het OM moet worden aangemerkt als een (in de woorden van de verdediging) onverbeterlijke recidivist volgt de rechtbank niet.
Dit laat onverlet dat ook de rechtbank ziet dat opsporing, waarbij gebruik wordt gemaakt van zogenoemde bulkvergaring zoals dat is gebeurd bij PGPSafe (en naar bekend ook bij andere diensten) een vorm van opsporing betreft, die mogelijk niet is voorzien en waarmee dus de randen van de strafvorderlijke bevoegdheden worden opgezocht. Dat het OM hierbij inzake PGPSafe (want alleen daar ziet deze overweging op) de randen bewust is overgegaan, ziet de rechtbank niet.
De verstrekking van de data aan Sartell
De rechtbank heeft zich vervolgens de vraag gesteld of de PGPSafedata die in onderzoek 26Sassenheim waren verkregen, aan onderzoek Sartell mochten worden verstrekt.
Feitelijke gang van zaken
In een tweetal andere onderzoeken dan Sartell – te weten onderzoek Dobricic [9] en onderzoek 26Rockaway [10] (hierna: Rockaway) – is informatie verkregen dat de in dat onderzoek relevante personen gebruik maakten van PGPSafe. De emailadressen die bij die personen hoorden zijn ten behoeve van de onderzoeken Dobricic en Rockaway [11] verstrekt aan het onderzoeksteam 26Sassenheim en deze zijn door hen bevraagd in de dataset van 26Sassenheim.
Deze bevraging heeft geleid tot kennisname van berichten die betrekking leken te hebben op de invoer van een partij cocaïne in Rotterdam tussen 27 en 30 mei 2016 [12] . Dit kwam sterk overeen met de partij die in onderzoek Romp in beslag was genomen.
De resultaten zijn door het onderzoeksteam 26Sassenheim met toestemming van de officier van justitie verstrekt aan respectievelijk onderzoek Dobricic [13] en Rockaway [14] .
In de loop van 2019 is de verkregen informatie ter beschikking gesteld aan onderzoek Sartell. Vanuit onderzoek Sartell is aan het onderzoeksteam 26Sassenheim gevraagd om de uit de hiervoor genoemde onderzoeken naar voren gekomen PGPsafe-emailadressen in de dataset te bevragen. De resultaten van het onderzoek zijn met toestemming van de officier van justitie op grond van artikel 126dd Sv gedeeld met onderzoek Sartell [15] .
Rechtmatigheid verstrekking
De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat artikel 126dd Sv onvoldoende basis biedt voor de verstrekking van de data aan Sartell, zowel vanuit Dobricic en Rockaway als vanuit 26Sassenheim.
De verdediging heeft grote bezwaren geuit tegen de vergaring van en het kunnen putten uit de grote dataset zoals die in 26Sassenheim is veiliggesteld. De rechtbank acht in dat kader relevant dat uit de gang van zaken zoals die uit de diverse processen-verbaal duidelijk naar voren komt, dat niet blijkt dat de verschillende zaaksofficieren zelf de mogelijkheid hadden om vrijelijk te zoeken in de dataset van 26Sassenheim. De zoekslagen in de dataset zijn steeds via het onderzoeksteam 26Sassenheim gedaan.
Daarnaast komt duidelijk naar voren dat gezocht is in het kader van lopende strafrechtelijke onderzoeken waarin een ‘verdacht’ emailadres naar voren kwam. Er was sprake van een concrete verdenking van ernstige strafbare feiten – zoals invoer van grote partijen cocaïne – waarbij tijdens de bevraging van één adres een keten aan andere gesprekspartners naar voren kwam die concreet met elkaar leken te communiceren over de invoer van een grote partij cocaïne, waarvan de specificaties ook nog eens overeen leken te komen met een daadwerkelijk aangetroffen partij cocaïne. Van een fishing expedition of willekeurige zoekslagen op willekeurige emailadressen of een lijst met zoektermen is geen sprake geweest. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het onderzoeksteam in Sartell niet vrij stond om de bedoelde emailadressen te doen bevragen in de dataset van 26Sassenheim, noch dat hiermee een ongerechtvaardigde of disproportionele inbreuk zou worden gemaakt op de rechten van de gebruikers van deze emailadressen.
Equality of arms
De verdediging heeft uitvoerig betoogd dat geen sprake is van equality of arms. Ten onrechte zou de verdediging niet de beschikking hebben gekregen over de gehele PGPSafedataset (zoals verkregen in onderzoek 26Sassenheim).
Behalve de PGPSafeberichten die zich in het dossier bevinden (en dus zijn verstrekt aan rechtbank en verdediging), heeft de verdediging afzonderlijk nog de beschikking gekregen over de data van de PGPlijnen die aan de verdachte zelf worden toegeschreven. Daarnaast heeft de verdediging de mogelijkheid gekregen om de volledige Sartell dataset in te zien bij NFI met gebruikmaking van Hansken. De officier van justitie in de zaak Sartell heeft niet meer data ter beschikking gehad.
De verdediging heeft gewezen op de onmogelijkheid om te controleren of er ontlastend materiaal in de 26Sassenheim dataset is te vinden en heeft gesteld dat zij daarom de beschikking had moeten krijgen over de volledige dataset, althans de gelegenheid had moeten krijgen die in te zien.
De rechtbank volgt de verdediging hierin niet. Hiervoor is reeds uiteengezet dat uit het dossier blijkt hoe de Sartell dataset tot stand is gekomen, namelijk door bevraging van een aantal concrete emailadressen. Emailadressen die naar voren zijn gekomen bij bevraging van verdachte adressen en het vervolgens stuiten op verdachte gesprekken over concrete strafbare feiten.
In zijn algemeenheid valt niet in te zien waarom de verdediging inzage zou moeten hebben op alle PGPSafedata die in onderzoek 26Sassenheim is verkregen. De verdediging heeft daarbij geen enkel concreet punt genoemd waaruit de relevantie van die data voor de zaak Sartell of een specifieke verdachte zou blijken.
De enkele stelling dat er mogelijk iets in te vinden is dat ontlastend zou kunnen zijn, is daarvoor onvoldoende. Van strijd met equality of arms is geen sprake, noch de rechtbank, noch de officier van justitie beschikken over de 26Sassenheim dataset.
De rechtbank ziet ook anderszins geen aanleiding voor de conclusie dat de procedure op dit punt niet fair of in strijd met de regels van een behoorlijk proces is geweest. Van schending van het gestelde in artikel 6 van het EVRM is dan ook naar het oordeel van de rechtbank op deze gronden geen sprake.
Schending artikel 8 van het EVRM
De verdediging heeft uitvoerig betoogd dat de PGPSafedatavergaring en – verwerking in strijd is met het recht op eerbiediging van het persoonlijke leven zoals gewaarborgd in artikel 8 van het EVRM. De rechtbank wijst op hetgeen zij hiervoor heeft overwogen, te weten dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel in de weg staat aan de toetsing van de beslissing van de Costa Ricaanse rechter tot inzet van het dwangmiddel. Daarbij merkt de rechtbank op dat de Costa Ricaanse rechter het recht op eerbiediging van persoonlijke leven uitdrukkelijk heeft betrokken in de belangenafweging. Getoetst is aan artikel 17 van het IVBPR. Daar waar is betoogd dat deze toets minder waarborgen inhoudt dan die voortvloeien uit artikel 8 van het EVRM deelt de rechtbank dit niet. De waarborg van artikel 8 van het EVRM is wel meer duidelijk geformuleerd doordat de beperkingsgronden in artikel 8 van het EVRM meer specifiek zijn aangegeven, terwijl ingevolge artikel 17 van het IVBPR elke beperking mag worden opgelegd mits deze niet van willekeur getuigt en niet onwettig is.
De rechtbank verwijst voorts naar hetgeen zij hiervoor heeft overwogen ten aanzien van de verwerking van de PGPSafedata in onderzoek Sartell. Anders dan de verdediging heeft gesteld, is dit gebeurd naar aanleiding van concrete verdenkingen.
Ieder verkrijgen, verwerken en analyseren van berichten die niet voor anderen bestemd zijn, levert een inbreuk op de privacy op. Echter, een inbreuk gebaseerd op een wettelijke grondslag met een gerechtvaardigd opsporingsbelang, behoeft geen strijd met artikel 8 van het EVRM op te leveren. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan, gezien de Costa Ricaanse machtiging en de concrete bevraging naar aanleiding van strafrechtelijke onderzoeken sprake geweest. Daar komt nog bij dat de inbreuk, zoals hiervoor ook reeds is betoogd, beperkt is gebleven tot kennisname van communicatie die vrijwel uitsluitend betrekking heeft op strafbare handelingen zonder dat daarbij een compleet beeld van het persoonlijke leven van de verdachte(n) is gekregen. Ook vanuit de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit bezien, levert de verwerking van de data in onderzoek Sartell naar het oordeel van de rechtbank derhalve geen strijd met het bepaalde in artikel 8 van het EVRM op.
Unierecht en ander internationaal recht
De verdediging heeft eveneens uitvoerig betoogd dat sprake is van strijd met het Unierecht. Daartoe is op de artikelen 7, 8, 11 en 52 van het Handvest gewezen die zakelijk weergegeven zien op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, bescherming van persoonsgegevens en vrijheid van meningsuiting. Daarnaast is een beroep gedaan op artikelen 4 en 8 van Richtlijn 2016/680 en 15 van Richtlijn 2002/58, die kort gezegd zien op de wijze van verwerking van persoonsgegevens.
In dit kader verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor reeds is opgemerkt. Immers ook in het Unierecht geldt dat rechten op bescherming van privacy en persoonsgegevens niet absoluut zijn. Vanuit dezelfde overweging als hiervoor gegeven bij de bespreking van artikel 8 van het EVRM is de rechtbank van oordeel dat voor zover al inbreuk gemaakt is op de persoonlijke levenssfeer bij de verwerking van de data, deze gerechtvaardigd is geweest en niet in strijd met eisen van subsidiariteit en proportionaliteit.
Voor wat betreft de verwijzing naar de hiervoor genoemde richtlijnen, merkt de rechtbank nog het volgende op. Richtlijn 2016/680 is geïmplementeerd in de Wet Politiegegevens en de Wet Justitiële en strafvorderlijke gegevens en de daaronder vallende besluiten. De verdediging heeft niet concreet gesteld dat in strijd met (één van) de bepalingen van deze wet- en regelgeving is gehandeld.
Met betrekking tot Richtlijn 2002/58 geldt dat deze, gelet op het bepaalde in artikel 1, derde lid, van deze Richtlijn niet van toepassing is op verwerking van de PGPSafedata door de politie. Maatregelen die inbreuk maken op het beginsel van vertrouwelijkheid van elektronische communicatie zonder dat daarbij verwerkingsverplichtingen worden opgelegd aan aanbieders van elektronische-communicatiediensten, vallen buiten het bereik van deze richtlijn [16] .
De door de verdediging gestelde strijdigheid met het Unierecht ziet de rechtbank niet, evenmin ziet de rechtbank strijdigheid met de ook nog door de verdediging genoemde bepalingen van het IVBPR (artikel 17), United Nationas Convention against Transnational Organized Crime (artikel 18) en het Cybercrimeverdrag (artikel 25, vierde lid).
Prejudiciële vragen
De verdediging heeft geopperd dat de rechtbank prejudiciële vragen stelt waar het de verenigbaarheid met het Unierecht betreft.
De rechtbank realiseert zich, zoals in de inleiding gezegd, dat een oordeel over de rechtmatigheid van het gebruik van de PGPSafedata aan principiële vragen raakt, ook op het gebied van het Unierecht en dat de rechtspraak op dit punt veelal nog voorlopige oordelen betreft. Dat zijn overwegingen die de rechtbank meeneemt. Maar het belangrijkste is, dat de rechtbank zich na de inhoudelijke behandeling, bestudering van alle stukken, en nadere bestudering van de jurisprudentie, waaronder die van het Hof van Justitie van de Europese Unie, voldoende voorgelicht acht en geen aanleiding ziet om die vragen in deze procedure te stellen.
6.1.3.
Betrouwbaarheid PGPSafedata
De verdediging heeft zich het standpunt gesteld dat de PGPsafedata, ook zonder dat sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv, niet voor het bewijs gebruikt mogen worden. Er hebben zich namelijk onregelmatigheden voorgedaan die de betrouwbaarheid en nauwkeurigheid van die data wezenlijk hebben aangetast.
Voorafgaand aan de bespreking van de verweren van de verdediging merkt de rechtbank het volgende op ten aanzien van de aard en het karakter van het digitale bewijsmateriaal, waarvan hier sprake is.
De verdediging heeft met recht op de kwetsbaarheden bij het veiligstellen van digitaal bewijs gewezen. Onder ideale omstandigheden bestaat de mogelijk dit zo te doen dat de kans op corruptie van dat bewijs maximaal wordt uitgesloten.
De rechtbank ziet zich – nu de doorzoeking in Costa Rica voortijdig werd beëindigd in die zin dat op dat moment nog niet alle data van de servers waren gekopieerd – voor de vraag gesteld in hoeverre het voorliggende bewijs een getrouw beeld geeft van de (inhoud van de) emailwisselingen die met de betreffende PGPSafe-adressen, die toegeschreven worden aan de verdachten, is gevoerd.
Hierbij speelt de aard van die data een relevante en voor de beoordeling van de betrouwbaarheid daarvan wezenlijke rol. Het gaat hier namelijk om versleuteld emailverkeer dat tussen de gebruikers van PGPSafe heeft plaatsgevonden, encryptiesleutels en aan dat berichtenverkeer verbonden metadata.
Zoals ook al in het NFI rapport van september 2020, ‘mobiele telefoons met EncroChat’, ten aanzien van cryptografisch versleutelde berichten bij PGPtelefoons is vermeld, brengt bij het ontsleutelen van die berichten en notities een minimale verandering in de versleutelde data al mee dat een enorme verandering in het ontsleutelde resultaat optreedt. Het bericht wordt dan namelijk volstrekt onleesbaar (het zogenoemde lawine-effect). Dit brengt ook mee dat, wanneer uiteindelijk na het ontsleutelen van die data wél leesbare berichten zijn verkregen, de mogelijkheid dat daarin sprake is geweest van onvolkomenheden bij het kopiëren vanaf de bron (zijnde de oorspronkelijke server in Costa Rica) naar de uiteindelijke ontvanger (het onderzoeksnetwerk van de Nederlandse politie) vrijwel uitgesloten moet worden geacht.
Deze eigenschap van versleutelde data relativeert dan ook de invloed van mogelijke onvolkomenheden bij het veiligstellen van de berichten, mochten die zijn veiliggesteld zonder dat ten volle is voldaan aan de hedendaagse standaarden ten aanzien van het veiligstellen van digitale data. De vergelijking die de verdediging daarbij heeft gemaakt met de strikte waarborgen die gelden bij een onderzoek naar het alcoholgehalte in het bloed als bedoeld in artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 gaat daarbij mank. Immers, wanneer in dat geval sprake is van foutieve verwerking van de digitale data kan dit een resultaat opleveren, waarvan de onjuistheid niet is af te lezen. Bij het verwerken van de versleutelde PGPSafeberichten ligt dit dus wezenlijk anders.
Nog afgezien van het feit dat de Standard Operating Procedures, de Guidelines en de good practises waarop de verdediging zich beroept ten tijde van het veiligstellen van de data in Costa Rica nog niet waren opgesteld en de verkrijging toen nog niet langs die lat gelegd had kunnen worden, brengt het niet integraal volgen van die richtlijnen niet zonder meer mee dat de PGPsafeberichten daarom zouden moeten worden uitgesloten van het bewijs.
De verdediging heeft evenwel ook nog op andere gronden uitsluiting van de PGPSafeberichten als bewijs bepleit. De rechtbank zal hierop nader ingaan.
a. De authenticiteit van de data
Het is juist dat in Costa Rica bij het kopiëren van de data de data op de server niet zijn gehasht. Die hashwaarde kan dus niet worden vergeleken met de hashwaarde van de data op de door de Costa Ricaanse autoriteiten aan de Nederlandse politie geleverde harde schijven. Dit valt het OM echter niet te verwijten aangezien dit toen geen Nederlandse aangelegenheid is geweest.
Hieraan behoeft echter evenmin een gevolg voor de betrouwbaarheid van die data verbonden te worden, nu van enige manipulatie van die data voordat deze bij de Nederlandse politie is aanbeland niet is gebleken. De rechtbank neemt daarbij in ogenschouw dat met het verbreken van de verbinding tussen de servers en het internet, het verzegelen van de servers op het moment dat de Costa Ricaanse autoriteiten niet aanwezig waren en het verpakken en verzegelen van het gekopieerde materiaal, dat naar Nederland is gestuurd de kans dat die data toen zouden zijn gemanipuleerd uitermate klein kan worden geacht [17] . Het dossier biedt hiervoor ook overigens geen begin van aannemelijkheid.
Na ontvangst van de harde schijven uit Costa Rica zijn de data volgens de regelen der kunst gekopieerd naar het onderzoeksnetwerk van de Nederlandse politie [18] . Ook hierin ligt geen grondslag om de data voor het bewijs uit te moeten sluiten.
De selectie van de data op de servers in Costa Rica
Het is juist dat niet alle data op de door PGPSafe gehuurde servers in Costa Rica veiliggesteld konden worden. Vooropgesteld moet worden dat de duur van de doorzoeking niet het gevolg geweest is van een keuze van de Nederlandse opsporingsambtenaren, die daar slechts ter assistentie aanwezig waren, maar van de Costa Ricaanse rechter. Deze heeft immers op enig moment de doorzoeking beëindigd, voordat alle virtuele machines waren gekopieerd. Dit heeft verder buiten de macht van het Nederlandse onderzoeksteam gelegen.
Het feit dat de politie ervoor heeft gekozen om de door PGPSafe in 2012 gehuurde server als eerste te kopiëren is naar het oordeel van de rechtbank een begrijpelijke en gerechtvaardigde keuze geweest omdat de kans dat de voor het onderzoek naar PGPSafe relevante emailberichten zich op die server zouden vinden aanzienlijk groter was dan dat deze op de andere server zouden staan. Die laatste server was immers pas in 2016 gehuurd en in gebruik genomen. Het bewust of onbewust niet meenemen van ontlastend materiaal bij de doorzoeking is daarmee niet aannemelijk geworden. Evenmin geven de werkzaamheden die hebben plaatsgevonden in Costa Rica blijk van een doelbewuste selectie waarbij enkel belastende berichten zouden zijn gekopieerd.
Het feit dat men niet al het materiaal heeft kunnen veiligstellen komt ook bij reguliere doorzoekingen of andere opsporingsactiviteiten met regelmaat voor. Met het verstrekken van de ‘binder’ Algemene achtergrondinformatie inzake Ennetcom data, PGPSafedata en de Hansken zoekmachine (hierna: de binder Ennetcom & PGPSafe) heeft de officier van justitie hierover ook steeds openheid van zaken betracht, zodat ook hierin geen reden ligt voor het uitsluiten van PGPSafe berichten voor het bewijs.
De selectie van de data in het onderzoek 26Sassenheim
De PGPSafedata zijn verstrekt op basis van de opgave van een lijst met PGP-adressen waarvan werd vermoed dat de gebruikers daarvan betrokken waren bij de invoer van partijen cocaïne zoals beschreven in de zaaksdossiers Broer en Scan. Alleen ten aanzien van die emailadressen bestond immers het vermoeden dat die voor de verweten feiten relevante informatie zouden kunnen bevatten. Hieruit kan niet worden afgeleid dat met die selectie aan de verdediging relevant ontlastend materiaal is onthouden. Het verweer dat met die selectie de betrouwbaarheid van het bewijs is geraakt volgt de rechtbank niet.
De kwaliteit van de PGPSafedata
De verdediging heeft aangevoerd dat van diverse emailwisselingen het individuele bericht zou ontbreken. De rechtbank begrijpt dat de verdediging hiermee doelt op het bericht wanneer dat voor de eerste keer is verzonden (en dan later nog zichtbaar kan zijn in de ketting van berichten die daarna zijn gevolgd).
Uit de binder Ennetcom & PGPsafe blijkt genoegzaam dat een dergelijk bericht in de database inderdaad kan ontbreken wanneer dat bericht bijvoorbeeld niet meer op de server in Costa Rica aanwezig is geweest, de verzender dat wellicht al verwijderd had of van het bericht geen encryptiesleutel is aangetroffen waarmee het leesbaar kan worden gemaakt. Het enkele feit dat een bericht ontbreekt, terwijl het als voorgaand omschreven in een ander bericht nog wel bestaat, doet aan het bestaan en de betrouwbaarheid van de inhoud van dat bericht op zich niet af.
Het is inderdaad altijd mogelijk dat een bericht bij het doorsturen naar een ander door diegene wordt gewijzigd. Dat zich dat bij het PGPSafe bewijs ook daadwerkelijk heeft voorgedaan heeft de verdediging niet gesteld en heeft de rechtbank niet gezien. Deze theoretische mogelijkheid beïnvloedt de betrouwbaarheid van het bewijs in deze zaak dan ook niet.
Datzelfde geldt ook ten aanzien van het feit dat veel berichten (vooralsnog) niet ontsleuteld hebben kunnen worden. Voor het ontsleutelen daarvan zijn passende encryptiesleutels nodig. Ontbreken die, dan komt er geen leesbaar bericht tot stand. Aan de waarde van de berichten die wel leesbaar zijn doet dat verder niet af. Voor zover de verdediging heeft bedoeld te stellen dat de inhoud van veel berichten onbekend gebleven kan dat zeker waar zijn. De rechtbank constateert echter ook dat de verdediging geen informatie heeft verstrekt welke concrete (ontlastende) berichten in de visie van de verdachte zouden ontbreken, waardoor een ander licht op het bestaande bewijs geworpen wordt.
De rechtbank zal dan ook de berichten, die zich wel in het dossier bevinden, zoals te doen gebruikelijk in de gegeven context op logica en betrouwbaarheid beoordelen.
De verdediging heeft voorts gesteld dat de onbetrouwbaarheid van de PGPSafeberichten onder meer blijkt uit de verschillen die zich soms voordoen bij de vermelding van de tijdstippen van verzending en ontvangst die aan die berichten zijn gekoppeld in de lijn van de verzender en die van de ontvanger. Het feit dat die verschillen zich kunnen voordoen is al in een eerder stadium door de deskundigen in de binder Ennetcom & PGPSafe onderkend. Echter, daaruit volgt nog niet dat de inhoud van het bericht daarmee onjuist is. Deze verschillen in tijdsaanduiding kunnen zich voordoen wanneer men zich bijvoorbeeld in verschillende tijdzones bevindt, het een doorgestuurd bericht betreft dat met het nieuwe bericht wordt opgeslagen op de server of de tijdsinstellingen van het toestel zelf anders zijn ingesteld. Hoewel dit meebrengt dat het tijdstip van verzenden respectievelijk ontvangen van een bericht altijd een kritische blik vereist, kan hieruit niet zonder meer en niet zonder nadere specifieke toelichting de onbetrouwbaarheid van de inhoud van die berichten afgeleid worden.
Voor zover de verdediging heeft aangevoerd dat niet alle berichten foutloos zijn vertaald, constateert de rechtbank dat de vertalingen hebben plaatsgevonden met behulp van een beëdigde tolk. De rechtbank gaat dan ook in beginsel uit van de juistheid van die vertaling.
Zo al sprake zou zijn van een foutieve vertaling in een belastend bericht mag van de verdediging ook verwacht worden dat dit bij de inhoudelijk behandeling daarvan geconcretiseerd wordt, anders dan dat een kantoorgenoot, die de desbetreffende vreemde taal eigen is, dit bemerkt heeft, zodat die vertaling alsnog gecontroleerd kan worden. Nu die situatie zich verder niet heeft voorgedaan, laat staan dat gesproken kan worden van een zodanige frequentie dat aan de kwaliteit van de vertaling getwijfeld moet worden, kan ook dit verweer niet slagen.
e. Controle van de databases
Tot slot heeft de verdediging aangevoerd dat zij onvoldoende mogelijkheden heeft gehad om de betrouwbaarheid van de PGPSafeberichten te controleren, met name omdat zij geen inzage hebben gehad in de volledige dataset van 26Sassenheim.
De rechtbank heeft zich hierover al in haar voorgaande overwegingen uitgelaten. Nog daargelaten dat de equality of arms hiermee niet in het geding zou komen, omdat het OM noch de rechtbank over die data beschikken, zou met het onbeperkt inzien van die dataset een ongerechtvaardigde inbreuk gemaakt worden op de privacy van personen, die verder geen relatie hebben met het onderzoek Sartell.
Ook de PGPSafedataset van het onderzoek Sartell stelt de verdediging onvoldoende te hebben kunnen controleren. De rechtbank volgt de verdediging ook daarin niet.
Hierbij neemt de rechtbank mee dat de gesprekken in het dossier staan uitgeschreven, de eigen lijnen en die van de medeverdachten digitaal aan de verdediging ter beschikking zijn gesteld en gelegenheid geboden is om met behulp van de Hansken software van het NFI die dataset te bevragen. Slechts twee raadslieden hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en hebben hun vragen ten aanzien van die data ook onmiddellijk kunnen voorleggen en beantwoord gezien.
Het feit dat na de eerste inzage bleek dat niet alle bij de politie beschikbare encryptiesleutels waren ingeladen, vindt de rechtbank een omstandigheid die te betreuren valt, maar deze omissie is nadien onmiddellijk hersteld en heeft de brondata zelf verder niet betroffen. Hierna is een nieuw inzage moment aangeboden.
Over het ontbreken van een deel van die encryptiesleutels hebben de politie en het NFI (in de persoon van [naam 1], die tevens als getuige ter zitting op verzoek van de verdediging is gehoord) nog nader uitleg gegeven. De rechtbank acht met die nadere uitleg het (in eerste instantie) bij de inzage ontbreken van een deel van die sleutels voldoende verklaard en ziet ook in het uiteindelijke verschil van vier unieke sleutelbestanden op een totaal van 872 geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid van de PGPSafedataset en de daarin opgenomen berichten te twijfelen of te oordelen dat de controlemogelijkheden voor de verdediging onvoldoende zijn geweest.
De rechtbank verwerpt dan ook dit verweer van de verdediging en acht, alles samengenomen, geen gronden aanwezig om de PGPSafeberichten van het bewijs uit te sluiten. Evenmin is de rechtbank van oordeel dat sprake is van zodanige onvolkomenheden in de vergaring, verwerking en controleerbaarheid van het bewijs dat hiermee niet langer sprake zou zijn van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.

7..Identificatie

Aan de verdachte zijn door de politie twee emailadressen toegeschreven, te weten champion@blackpgp.com en 83mega826@pgpsafe.li. De verdachte heeft verklaard dat de adressen niet bij hem in gebruik zijn geweest en dat hij überhaupt geen gebruik heeft gemaakt van PGP.
De identificatie van het emailadres champion@blackpgp.com is in het dossier verantwoord in het proces-verbaal van identificatie. De identificatie is zakelijk weergegeven gebaseerd op berichten van en naar dit adres in de periode van 12 april 2016 tot en met 17 april 2016 waaruit het volgende blijkt:
  • De gebruiker wordt [naam 2] genoemd;
  • De gebruiker heeft contact met jaba612j@pgpsafe.net (welk adres aan [naam medeverdachte 1] is toegeschreven met wie de verdachte in de betreffende periode zakelijk contact onderhield met betrekking tot de import van containers met ananassen);
  • Voorgesteld wordt af te spreken bij Westgaag, hetgeen een bestaand restaurant is in de buurt van het bedrijf [naam bedrijf 2] (waar de verdachte werkzaam was);
  • De gebruiker zegt dat er weer netjes twee bakken zijn vertrokken, terwijl vast staat dat de verdachte in die periode 15 containers met ananassen heeft geïmporteerd;
  • De gebruiker geeft aan dat de ananassen niet behoeven te worden vervangen;
  • De gebruiker geeft aan dat hij al aardig wat besteld en betaald heeft. Hij heeft [naam 3] om support gevraagd. Waarop aan hem wordt gevraagd of [naam bedrijf 2] de betalingen niet kan doen;
  • De gebruiker gebruikt het woord hamdoelah, hetgeen op een Arabische achtergrond kan duiden.
De identificatie van het emailadres 83mega826@pgpsafe.li is in het dossier verantwoord in het proces-verbaal van identificatie. De identificatie is kort gezegd gebaseerd op berichten van en naar dit adres in de periode 27 mei 2016 tot en met 31 mei 2016 waaruit het volgende blijkt:
  • De gebruiker wordt contact [naam 3] genoemd;
  • De gebruiker heeft contact met het emailadres classy@pgpsafe.net (welk adres aan [naam 4] (hierna: [naam 4]) wordt toegeschreven). Classy@pgpsafe.net onderhoudt ook contact met [naam 5] (hierna: [naam 5]);
  • De gebruiker gebruikt de uitdrukking hmdlh (hamdoelah);
  • Aan de gebruiker wordt gevraagd of hij even in het systeem kan kijken en laten weten wat de status is;
  • De gebruiker stuurt op 29 mei 2016 het bericht dat de boot morgenochtend wordt verwacht. Maersk heeft ze al vrijgegeven, pin hebben we van beide containers. En vervolgens het bericht: “
  • De gebruiker krijgt op 30 mei 2016 het bericht dat er een probleem is en of hij kan uitzoeken of de betalingen echt zijn gedaan en hij moet de bewijzen brengen.
7.1.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat geen van de hiervoor genoemde emailadressen aan de verdachte kunnen worden toegeschreven. Ten aanzien van het emailadres champion@blackpgp.com heeft de verdediging gesteld dat de enige koppeling die blijkt uit de berichten is dat de gebruiker van het emailadres bij [naam bedrijf 2] werkt. Verder is er geen enkele koppeling met de verdachte.
Dit is onvoldoende, [naam medeverdachte 1] kan immers net zo goed met een andere medewerker of financierder van [naam bedrijf 2] contact kan hebben gehad via dit emailadres.
Ten aanzien van het emailadres 83mega826@pgpsafe.li heeft de verdediging gesteld dat er onvoldoende aanwijzingen zijn om dit adres aan de verdachte te koppelen. De naam contact [naam 3] zegt niets nu er meerdere personen in contact met [naam 3] zullen hebben gestaan.
7.2.
De beoordeling
De rechtbank is van oordeel dat op basis van de bevindingen gerelateerd in het proces-verbaal van identificatie kan worden vastgesteld dat het de verdachte was die gebruik maakte van het PGPSafe-adres champion@blackpgp.com. Verdachtes voornaam, de omstandigheden dat hij (zoals is vastgesteld) in deze periode werkzaamheden verrichtte voor [naam bedrijf 2], containers met ananassen importeerde op naam van [naam bedrijf 2], die hij (zoals eveneens is vastgesteld) zelf betaalde en bij welke containers [naam bedrijf 3] (hierna: [naam bedrijf 3]) en [naam bedrijf 4] (hierna: [naam bedrijf 4]) (bedrijven van [naam medeverdachte 1]) betrokken waren, maken dat vastgesteld kan worden dat de gebruiker van het emailadres champion@blackpgp.com de verdachte betrof. Al deze elementen passen naadloos bij de inhoud van de genoemde berichten. Anders dan de verdachte heeft gesteld passen deze elementen niet bij een andere medewerker of financierder van [naam bedrijf 2]. Immers, het is de verdachte geweest die deze containers in samenwerking met de bedrijven van [naam medeverdachte 1] importeerde, deze financierde en de lading ananassen doorverkocht.
Hetzelfde geldt voor de berichten die zijn aangetroffen van het emailadres 83mega826@pgpsafe.li. Kennelijk kan de gebruiker daarvan allerlei informatie opzoeken en aanleveren betreffende de containers die door de verdachte zijn geïmporteerd. Hij kan in de systemen kijken, weet wanneer de containers zijn vrijgegeven en wat de pin is. Daarnaast weet hij ook dat de ananassen al zijn doorverkocht en wil hij weten welke pallets hij gaat missen, een vraag die bij uitstek relevant is voor degene die de geïmporteerde ananassen doorverkoopt. Als er een probleem blijkt te zijn, moet de gebruiker voor bewijzen van betaling zorgen. Vastgesteld is dat de verdachte via zijn bedrijf [naam bedrijf 5] (hierna: [naam bedrijf 5]) de betalingen met betrekking tot deze containers deed, hij is dus ook degene die het bewijs van de betalingen kan leveren. Tot slot wordt in deze berichten de verdachte aangeduid als contact [naam 3], waar in de berichten van champion@blackpgp.com duidelijk wordt dat deze gebruiker contact heeft gezocht met [naam 3] over support bij de betaling van de containers. In de berichten van beide adressen is te zien dat de gebruiker de uitdrukking hamdoelah of een afkorting daarvan gebruikt.
Ten aanzien van beide emailadressen kan derhalve worden vastgesteld dat het de verdachte was die deze in de genoemde perioden gebruikte en dat het de verdachte was die genoemde berichten verstuurde en ontving.
De rechtbank overweegt in aanvulling op het voorgaande dat in het onderzoek Sartell ten aanzien van de medeverdachten ook PGP(Safe)-adressen zijn geïdentificeerd. Omwille van de duidelijkheid neemt de rechtbank hieronder op welk emailadres of -account is toegeschreven aan welke verdachte:
Naam verdachte
PGPSafe
[naam medeverdachte 2]
jaba651z@pgpsafe.net ecatepec@pgpsafe.net
merida@pgpsafe.net
advocaat@pgpsafe.net
[naam medeverdachte 1]
jaba612j@pgpsafe.net
[naam medeverdachte 3]
27glow393@pgpclass.li
malaman@powerpgp.net
losangeles@pgpsafe.net
[naam verdachte]
champion@blackpgp.com
83mega826@pgpsafe.li
[naam medeverdachte 4]
jaja@pgpsafe.net
Bij vonnis van heden zijn ten aanzien van de verdachte en voornoemde medeverdachten deze identificaties vastgesteld. De rechtbank zal in het vervolg van dit vonnis de betreffende personen zoveel mogelijk bij naam noemen in plaats van de aanduiding per emailadres of accountnaam.

8..Zaaksdossier Scan (feit 1)

Op 1 juni 2016 is in de haven van Rotterdam een lading van 3.776 kg cocaïne inbeslaggenomen. De lading is aangetroffen in container [containernummer] welke container op 14 mei 2016 in Costa Rica is geladen op de [naam schip] en op 30 mei 2016 aan kwam in Rotterdam. De container was geladen met fresh pineapple, de importeur was [naam bedrijf 2], de expediteur [naam bedrijf 3] en de transporteur [naam bedrijf 4].
Na het vrijgeven van de container (met daarin geplaatste monsters, dummymateriaal en opnameapparatuur) is de container op 3 juni 2016 in opdracht van [naam bedrijf 4] opgehaald en gebracht naar het terrein van [naam bedrijf 6] te [plaatsnaam].
Uit onderzoek is gebleken dat de container onderdeel uitmaakt van een serie van in totaal
16 containers met ananassen die op naam van [naam bedrijf 2] zijn besteld door de verdachte bij dezelfde afnemer. [naam bedrijf 3] en [naam bedrijf 4], bedrijven van de medeverdachte [naam medeverdachte 1], verzorgden daarbij steeds de afhandeling en het transport (al dan niet door inschakeling van een derde transporteur). De kosten met betrekking tot deze bestellingen zijn niet door [naam bedrijf 2] maar door [naam bedrijf 5], een bedrijf van de verdachte betaald. De ananassen zijn door [naam bedrijf 5] doorverkocht.
De kosten zijn door [naam bedrijf 5] voldaan vanaf een bankrekening waarop in de periode 26 februari 2016 – 30 mei 2016 26 kasstortingen zijn gedaan van in totaal € 156.410,. De afschrijvingen van deze rekening betreffen betalingen aan de leverancier van de ananassen voor een bedrag van € 153.895,12.
8.1.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat er onvoldoende bewijs is voor betrokkenheid van de verdachte bij de inbeslaggenomen cocaïne. De wijze waarop de container door hem is besteld, betaald en afgehandeld is door de verdachte uitgelegd, onder meer in zijn verhoren bij de politie op 30 september 2016 en 17 oktober 2016. Ook heeft hij diverse stukken overgelegd die zijn verklaring ondersteunen. De verdachte heeft gesteld dat hij zelfstandig ondernemer is en als zzp-er werkzaamheden en opdrachten deed voor [naam bedrijf 2]. De import van de ananassen moet met medeweten van [naam bedrijf 2] zijn gebeurd alleen al omdat daarvoor een in het systeem van [naam bedrijf 2] aangemaakte leverancierskaart benodigd is, die door de directeur [naam 6] (hierna: [naam 6]) moet zijn geautoriseerd. Hetgeen [naam 6] daarover bij de politie heeft verklaard is onjuist. De betalingen zijn van eigen rekening gedaan om leveranciers te beschermen tegen wanbetaling door [naam bedrijf 2]. De directeur moet daarvan op de hoogte zijn geweest. De verdachte heeft ook uitgelegd hoe de betalingen zijn gedaan via zijn bedrijf en heeft daarbij jaarrekeningen overgelegd.
8.2.
De beoordeling
Bestelling, betaling, afhandeling containers
De rechtbank heeft grote vraagtekens bij de gang van zaken rondom de bestelling, betaling en afhandeling van de containers door de verdachte.
De verdachte was als zzp-er werkzaam voor [naam bedrijf 2] en genoot daar naar eigen zeggen een grote mate van zelfstandigheid. Dit vormt evenwel geen verklaring voor het gegeven dat hij 16 containers ananassen koopt op naam van [naam bedrijf 2] en die niet door [naam bedrijf 2] laat betalen, maar door [naam bedrijf 5], een eigen b.v., kennelijk zonder enige daaraan ten grondslag liggende afspraak/zekerheidstelling door [naam bedrijf 2]. Een bedrijfsrisico van ruim anderhalve ton dat de verdachte kennelijk zo maar op zich zou hebben genomen. De doorlevering van de ananassen is vervolgens ook niet op naam van [naam bedrijf 2] geschied maar door [naam bedrijf 5]. De verdachte heeft daar geen logische verklaring voor gegeven. Hij heeft weliswaar over betalingsproblemen van [naam bedrijf 2] gesproken, echter dat verklaart nog steeds niet dat hij, terwijl hij eigen bedrijven heeft en naar eigen zeggen niet exclusief voor [naam bedrijf 2] werkte, er wel voor had gekozen om de containers op naam van [naam bedrijf 2] te bestellen, maar vervolgens de hele afhandeling daarna (de betaling, het lossen, de doorverkoop van de ananassen) buiten [naam bedrijf 2] om te doen.
Het heeft er alle schijn van dat [naam bedrijf 2] slechts als naam werd gebruikt om de containers ananassen te importeren. Dit wordt ook bevestigd door de verklaring van [naam 6] die heeft verklaard dat de betreffende containers niet door of in opdracht van [naam bedrijf 2] zijn geïmporteerd. De rechtbank ziet geen reden om aan de verklaring van deze getuige te twijfelen, temeer nu deze past bij de door de rechtbank geconstateerde vreemde gang van zaken.
Wat verder bevreemding wekt, is het gegeven dat de financiering van de containers door [naam bedrijf 5] is gedaan uit 26 contante kasstortingen die voorafgaand aan de betalingen op de rekening van [naam bedrijf 5] zijn gedaan. Uit de overgelegde stukken blijkt op geen enkele manier waar deze gelden vandaan komen en de door de verdachte ter zitting gegeven verklaring dat dit gelden waren die hij beschikbaar had door verkoop van bedrijfsmiddelen, vindt evenmin bevestiging in enig stuk. Gelet op de hoogte van het totale bedrag dat in korte tijd contant op de rekening is gestort mag worden verwacht dat daarvoor een heldere en verifieerbare verklaring kan worden gegeven.
PGPSafe berichten
De vraagtekens die de rechtbank plaatst zijn door de verklaringen van de verdachte niet weggenomen. Wanneer de PGPSafeberichten die in het dossier zijn opgenomen in ogenschouw worden genomen, wordt duidelijk waarom één en ander is gelopen zoals het is gelopen. Uit de berichten van en naar de door de verdachte gebruikte emailadressen blijkt dat de verdachte naast de reguliere correspondentie met medewerkers van [naam bedrijf 3] ook via PGPSafe met [naam medeverdachte 1] over de betreffende container(s) sprak. Dat wekt op zich al bevreemding nu de normale afhandeling van de container door de verdachte met medewerkers van [naam bedrijf 3] werd besproken en geregeld en ook zonder dat daarvoor encryptie van het gesprek nodig was.
Uit die gesprekken tussen [naam medeverdachte 1] en de verdachte blijkt dat zij in ieder geval vanaf medio april 2016 met elkaar spraken via PGPSafe. De verdachte deelt mee dat er weer netjes twee bakken zijn vertrokken en vraagt [naam medeverdachte 1] of ze binnen een paar weken gaan draaien. De ananassen hoeven niet vervangen te worden. [naam medeverdachte 1] geeft aan dat er van de drie bakken die nu op de terminal staan er twee op groen staan en dat is goed gegaan. Van de twee containers die het weekend binnen komen, moet er ook één op groen worden gezet. Waarschijnlijk gaan ze eind april, begin mei werken. De verdachte vindt dat top en heeft [naam 3] om nog wat support gevraagd. Hij heeft al aardig wat besteld en tot nu toe bijna alles netjes betaald ook naar jullie steeds. [naam medeverdachte 1] vraagt zich af of [naam bedrijf 2] de betalingen van de zeevracht niet kan doen.
Deze gesprekken passen niet bij een ‘normaal’ samenwerkingsverband in verband met de import van containers met ananassen tussen de importeur en de inklaarder/transporteur. Niet valt in te zien waarom zij naast de normale communicatie via het bedrijf [naam bedrijf 3] via PGPSafe verder zouden praten over het niet behoeven te vervangen van de ananassen, het op groen staan of moeten worden gezet van container(s) en het gaan werken vanaf eind april/begin mei 2016 terwijl de containers waarop de samenwerking ziet al sinds medio maart 2016 binnenkomen. Meer in het bijzonder valt niet in te zien waarom de verdachte zou melden aan [naam medeverdachte 1] dat hij [naam 3] om support heeft gevraagd omdat hij tot nu toe alles zelf heeft betaald “ook naar jullie toe”.
Laatstgenoemd bericht lijkt wel te passen bij een gesprek dat twee andere personen hebben via PGPSafe. Het betreft een gesprek tussen medeverdachte [naam medeverdachte 2] (hierna: [naam medeverdachte 2]) en godfather@firstclasspgp.com (toegeschreven aan [naam 5]) waarin laatstgenoemde op
10 mei 2016 een bericht van [naam 7] doorstuurt waarin [naam 7] aangeeft dat hij nu in totaal 13 bakken heeft gedaan en alle kosten heeft vooruitbetaald. Er wordt gesproken over het voorfinancieren van 16 bakken, dat de man het fruit kan verkopen en dat [naam 8] om facturen moet vragen.
In de gesprekken tussen [naam medeverdachte 2] en [naam 5] is in de periode daarvoor al gesproken over ‘werken’ op de [naam schip] vertrek 14 mei, ETA 30 mei. Op 27 mei 2016 ontvangt [naam medeverdachte 2] een bericht met de berekeningen van deze ronde. De informatie die daarin staat over hoeveelheden, verpakkingen, stickers, droogstempels enzovoorts komt exact overeen met de op 30 mei 2016 aangetroffen partij cocaïne in onderzoek Romp.
Op 29 mei 2016 heeft de verdachte contact met classy@pgpsafe.nl (contactnaam [naam 8], toegeschreven aan [naam 4]). Zij vraagt hem in het systeem te kijken naar de status en hij deelt haar mee dat de boot morgenochtend om 7.00 uur wordt verwacht, de pin heeft hij al. Hij deelt haar ook mee dat de ananassen al zijn verkocht en vraagt haar of ze weet welke pallets hij gaat missen.
Nadat op 30 mei 2016 blijkt dat er een blokkade op de container zit, is er in het berichtenverkeer tussen [naam medeverdachte 2] en [naam 5] te lezen dat eerstgenoemde scenario’s stuurt (uithaalscenario, scenario afkoppelen loods) om de “spullen” alsnog uit de container te krijgen. In de scenario’s worden ook [naam 9] en [naam 10] betrokken.
Dan krijgt de verdachte een bericht of hij kan uitzoeken of de betalingen echt zijn gedaan en hij moet de bewijzen daarvan brengen. Er is een probleem.
Op 31 mei 2016 wordt bericht dat ze allemaal hun PGP moeten weggooien. [naam 5] bericht [naam medeverdachte 2] dat hij de man van het bedrijf € 250.000,- heeft beloofd en hem de naam van zijn advocaat heeft gegeven. Hij gaat alles ontkennen.
Conclusie
Het geheel overziend komt de rechtbank tot de conclusie dat de verdachte wist dat zich in de container een lading cocaïne bevond. Hij heeft zijn medewerking verleend aan het opzetten van een lijn waarop – na voldoende legitieme transporten – een lading cocaïne zou kunnen worden vervoerd. De verdachte heeft daarvoor 16 containers ananassen geïmporteerd op naam van een bekend internationaal bedrijf maar heeft dat verder geheel buiten dat bedrijf gehouden, door zelf voor de betaling, afhandeling en doorlevering van de deklading zorg te dragen. Die betaling was afkomstig van een geldrekening die gevoed werd door contante stortingen waarvoor hij bij andere bij het transport betrokkenen om geld vroeg. Hij werkte samen met de medeverdachten [naam medeverdachte 1], [naam medeverdachte 2], [naam 5] en [naam 4]. Hij had met alle betrokkenen rechtstreeks contact via PGPSafe.

9..Zaaksdossier Valies (feit 2)

9.1.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich ten aanzien van feit 2 op het standpunt gesteld dat het OM bij de witwasverdenking jegens de verdachte een nieuwe, eigen, maatstaf heeft gehanteerd. De verdachte moet namelijk niet alleen meer een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geven, maar moet die ook nog onderbouwen met stukken ten aanzien van het onder hem in beslag genomen geldbedrag. De verdediging heeft aangevoerd dat dit onjuist is onder verwijzing naar het toetsingskader dat uiteen is gezet onder 3.3 tot en met 3.5 van het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1197) en is aangevuld in het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 18 december 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:5279).
De verdachte heeft de vereiste verklaring gegeven, te weten dat het gaat om handelsgeld vanuit zijn onderneming. Deze verklaring is ook nog onderbouwd door de jaarstukken van de onderneming over te leggen. De verdachte heeft in zijn laatste verhoor ook gewoon uitleg gegeven. Dat hij uiteindelijk bij de laatste vragen in dat verhoor heeft gezwegen, werd ingegeven door de gang van zaken rondom het verhoor en door de politie geschonden afspraken over het beslag. Dat maakt echter niet dat deze verklaring terzijde kan worden geschoven. De verklaring is tijdig afgelegd, onderbouwd en verifieerbaar. De mogelijkheden om deze verklaring van de verdachte te verifiëren zijn niet benut.
De verdediging heeft verzocht de verdachte vrij te spreken, omdat het OM op geen enkele wijze heeft aangetoond dat de verklaring van de verdachte niet juist kan zijn en dat een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
9.2.
De beoordeling
De rechtbank stelt bij de beoordeling van het onder 2 ten laste gelegde voorop dat zich in zaaksdossier Valies geen bewijs bevindt op grond waarvan een rechtstreeks verband kan worden gelegd tussen het aangetroffen geldbedrag en een bepaald misdrijf.
Niettemin kan bewezen worden geacht dat het geldbedrag “uit enig misdrijf” afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat dit geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is. Het is aan de officier van justitie om dergelijke feiten en omstandigheden aan te dragen.
Op grond van het zaaksdossier Valies en de behandeling van dit dossier ter terechtzitting kunnen de navolgende feiten, voor zover hier van belang, als vaststaand worden aangemerkt.
Op 22 september 2020 heeft de rechter-commissaris na de aanhouding van de verdachte de woning aan [adres] doorzocht. Dit betreft de woning van de moeder van de verdachte. Tijdens de doorzoeking is in een slaapkamer, waarvan de verdachte gebruik zou maken, op een poef een rolkoffer aangetroffen die voorzien was van een cijferslot. Volgens de moeder van de verdachte was deze koffer van hem. De verdachte, die op dat moment werd overgebracht naar het bureau, heeft desgevraagd de code van het kofferslot aan de politie meegedeeld.
Na het openen van de koffer en het verwijderen van enige kleding zag de politie een blauwe plastictas van Albert Hein (hierna: AH tas). Bij het openen van de AH tas kwam een wit satijnen zakje tevoorschijn, waarbij door het satijn bundels geld in coupures van 50 euro te zien waren. Het zakje met inhoud is door de forensische opsporing veiliggesteld. Bij het tellen van het geld bleek het ook te gaan om coupures van 20 euro. Na telling bleek van het volgende:
Het aantreffen van het geldbedrag vond plaats onder omstandigheden die, in samenhang bezien, als zogenoemde typologieën van – en daarmee kenmerkend voor – witwassen zijn aan te merken. De verdachte die kennelijk in de nacht voorafgaand aan zijn aanhouding bij zijn moeder logeerde, heeft een zeer groot contant geldbedrag in een satijnen zakje in een afgesloten koffer vervoerd. Het is een feit van algemene bekendheid dat diverse vormen van criminaliteit gepaard gaan met grote hoeveelheden contant geld. Het fysiek en nagenoeg onbeschermd vervoeren van dergelijke grote bedragen in contanten is, wanneer het legaal verkregen geld betreft, ongebruikelijk, onder meer vanwege het veiligheidsrisico. Crimineel geld maakt het kennelijk de moeite waard dat risico te lopen.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat zonder meer een vermoeden van witwassen jegens de verdachte is gerechtvaardigd. De verdediging is hier ook niet tegen opgekomen.
Op grond van vaste jurisprudentie mag dan van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geldbedrag van € 99.250,--, die min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Als hij zo’n verklaring aflegt, is het vervolgens aan het OM om nader onderzoek naar het gestelde in de verklaring te doen. Doet hij dat niet dan mag de rechtbank die omstandigheid betrekken in de bewijsoverwegingen.
De rechtbank deelt niet het standpunt van de verdediging dat de verdachte met de door hem in het laatste verhoor afgelegde verklaring (
de rechtbank: het verhoor van 27 november 2020) een zodanige verklaring over de herkomst van het geld heeft afgelegd, dat het op de weg van het OM is komen te liggen om nader onderzoek te doen naar die door de verdachte gestelde herkomst van het geld. Bij de beoordeling van de verklaring van de verdachte heeft zij op het volgende acht geslagen.
Vooropgesteld wordt dat de verdachte niet van meet af aan een tegenwicht tegen de verdenking heeft geboden. In zijn tweede verhoor heeft de verdachte summier over het geld verklaard:
“Het geld is van mij en gebruik ik bedrijfsmatig”. Deze verklaring voorafgegaan door een verder zwijgende proceshouding lijkt veeleer te zijn ingegeven om een bevel afname DNA en opname in de DNA-databank te voorkomen. In zijn derde verhoor heeft de verdachte, maar pas nadat hij een samenvatting van het dossier heeft kunnen lezen, op eigen initiatief een verklaring afgelegd en vragen van de politie beantwoord. Zijn verklaring over het geld in dit verhoor komt er – zakelijk weergegeven – op neer dat dat het contante geldbedrag bedrijfsmatig in gebruik is en dat hij kan verklaren waar dat vandaan komt en welke klanten betaald hebben. Het contante bedrag is bijna volledig afkomstig uit groente- en fruitzaken die hij doet met zijn bedrijf. Gevraagd naar wie die klanten zijn, heeft de verdachte de namen van een aantal klanten genoemd: [naam klant 1], [naam klant 2] (hierna: [naam klant 2]), [naam klant 3], [naam klant 4] (hierna: [naam klant 4]) en [naam klant 5] (hierna: [naam klant 5]). De verdachte heeft voorts verklaard dat er ook klanten zijn die geen factuur willen krijgen en dat daarvoor dan een bon wordt opgemaakt. De verdachte heeft verklaard dat dat de contante verkopen in de administratie zijn. Het in beslag genomen geld heeft hij enkele dagen voor
22 september 2020 in de koffer gedaan. Het was bestemd om leveranciers contant mee te betalen. In de AGF branche is het heel normaal om de vers handel zo snel mogelijk te betalen. Daarom heeft de verdachte het geld bewaard in de rolkoffer die hij omwille van de veiligheid steeds met zich meenam, dus ook naar het huis van zijn moeder. De verdachte heeft verder verklaard over de bedrijven waarvan hij middellijk bestuurder is en over de bankrekening op zijn naam en op die van deze bedrijven.
De politie heeft hierna de gegevens van de bankrekeningen van de verdachte en van de bedrijven waarvan hij middellijk bestuurder was geanalyseerd en vastgesteld dat het aangetroffen bedrag in ieder geval niet afkomstig is van contante opnames van deze bankrekeningen.
Op de terechtzitting van 7 december 2020 heeft de verdediging alsnog stukken overgelegd aan de officier van justitie ter onderbouwing van de verklaring van de verdachte dat het geldbedrag van € 99.250,-- afkomstig is uit zijn bedrijf. Zo staat het bedrag vermeld op de balans onder ‘nog te ontvangen gelden’ en zou uit de stukken blijken dat een substantieel deel van de handel in deze branche in contanten gaat.
De stukken [19] zijn door de officier van justitie verstrekt aan de politie. De politie heeft vervolgens geverbaliseerd dat een specificatie van de debiteuren, die in de grootboekrekening zijn opgevoerd met een saldo van € 1.853.323,78, ontbreekt. Uit de balans die is verwerkt op 27 november 2020 blijkt dat onder de post 1350 ‘Nog te ontvangen bedragen’ een bedrag van € 99.250,-- aan de debetzijde van de balans staat opgenomen. Een specificatie hiervan ontbreekt. Uit de proef en saldibalans blijkt onder andere dat er een bedrag van € 107.071,69 in de kas is gestort (debet) en een bedrag van € 99.250,-- is opgenomen (credit). Een specificatie van de grootboekrekening 1000 ‘Kas’ ontbreekt eveneens. De politie heeft voorts opgemerkt dat de KaartenGrootboekrekeningen eerst zijn aangemaakt op 27 november 2020.
In zijn vierde en laatste verhoor op 21 december 2020 heeft de verdachte zich opnieuw beroepen op zijn zwijgrecht. Vragen naar de handelingen die de verdachte verricht om contante gelden bedrijfstechnisch te verantwoorden, naar het niet storten van contante gelden op een bankrekening en naar het waarom van het eerst op 7 december 2020 verstrekken van de stukken die de legale herkomst van de gelden zouden moeten aantonen zijn dientengevolge onbeantwoord gebleven.
Hetzelfde geldt voor de vraag of uit de stukken zou moeten blijken dat het geldbedrag van € 99.250,-- afkomstig is van of toebehoort aan het bedrijf [naam bedrijf 7] en of dit bedrag verklaard kan worden door de op 7 december 2020 overgelegde facturen.
De verdachte heeft consequent iedere vraag over de eerder door de verdediging overgelegde facturen onbeantwoord gelaten. Daarmee heeft hij een verificatie door de politie zelf vrijwel onmogelijk gemaakt. Ook later op de zitting heeft de verdachte over de hiervoor genoemde punten geen nadere of meer concrete verklaring afgelegd. Ter zitting van 17 december 2021 is de verdachte nogmaals uitdrukkelijk gevraagd naar de herkomst van het bedrag van € 99.250,--. De verdachte heeft wederom alleen maar gesteld dat het van contante verkopen afkomstig is. Hij heeft daarbij beaamd dat als dit zo is, dit ook in kasboek zou moeten staan en gezegd dat hij daarover navraag kan doen. Hierbij heeft de verdediging direct aangegeven dat het nog maar de vraag is of het kasboek compleet is en dat nog te vinden is. Nadien is de verdachte noch de verdediging hier op terug gekomen.
Bij deze stand van zaken kan niet worden gesproken van een concrete, min of meer verifieerbare verklaring die het OM aanleiding had moeten geven om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het geldbedrag.
Het heeft de verdachte immers duidelijk moeten zijn dat er naar aanleiding van zijn aanvankelijke algemene verklaring nog erg veel vragen overbleven. Vragen waarop de verdachte eenvoudig antwoord had kunnen en moeten geven. Ondanks dat hem dat specifiek is gevraagd, heeft hij geen nadere toelichting gegeven op de door hem gestelde verkopen die het bedrag aan contant geld hadden moeten verklaren. Die toelichting mocht van hem redelijkerwijs verlangd worden om verificatie van zijn verklaring mogelijk te maken. Nadere vragen van de politie daarover wenste hij echter niet te beantwoorden en ook op vragen van de rechtbank daarover is hij vaag gebleven. Het vermoeden van witwassen is hierdoor onvoldoende ontkracht. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank dat het niet anders kan zijn dan dat de ten laste gelegde geldbedragen – middellijk of onmiddellijk – uit enig misdrijf afkomstig zijn en dat de verdachte hiervan wetenschap heeft gehad.
De stukken die de verdachte nadien heeft overgelegd (onder meer bij email van 15 december 2021) en die hadden moeten verduidelijken hoe de contante middelen in de boeken zijn verantwoord en wat de boekhouder daarover heeft opgemerkt, geven de rechtbank geen aanleiding tot een andersluidend oordeel. Ook de door de verdachte afgelegde verklaring tijdens laatstgenoemde terechtzitting leidt daar niet toe.
Uit de toegestuurde stukken kan namelijk alleen blijken dat de boekhouder het onder de verdachte in beslag genomen geldbedrag alsnog als een separate post aan de debetzijde in de balans van het bedrijf [naam bedrijf 7] onder de post 1350 ‘Nog te ontvangen bedragen’ heeft opgenomen. Dit omdat uit de inbeslagneming volgt dat het contante geld er kennelijk was en men dit als een vordering op het OM wilde boeken om het bedrag tezijnertijd terug te kunnen krijgen. Aan de andere zijde is eenzelfde bedrag afgeboekt ‘op de vorderingen op klanten die contant betaald hebben’ om de balans weer in evenwicht te brengen. Enige logische verbinding met de overige en eerdere balansposten ontbreekt, evenals de toelichting waarom de verdachte gevraagd was.
Alles overziend kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders zijn dan dat het ten laste gelegde geldbedrag – middellijk of onmiddellijk – uit enig misdrijf afkomstig is en dat de verdachte hiervan wetenschap heeft gehad.
Dat betekent dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen.

10..Bewezenverklaring

In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1. zaaksdossier Scan, art 10 0W)
hij in de periode van 14 april 2016 tot en met 1 juni 2016, te Rotterdam, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, ongeveer 3776 kilogram cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2. ( zaaksdossier Valies, witwassen)
hij op 22 september 2020, te ‘s-Gravenhage, zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, hierin bestaande dat hij, verdachte , van een contant geldbedrag, voor een totaalbedrag van 99.250,00 euro,
heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad , terwijl hij, verdachte , wist, dat het hiervoor genoemde geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - (deels) afkomstig was uit enig misdrijf;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

11..Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:
1. medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod;

2..witwassen.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.

12..Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

13..Motivering straffen

13.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 jaar, met aftrek van voorlopige hechtenis, en een geldboete van € 50.000,-- te vervangen door 285 dagen hechtenis.
13.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft, behoudens het verzoek rekening te houden met de per 1 juli 2021 gewijzigde v.i. regeling, geen strafmaatverweer gevoerd.
13.3.
De beoordeling
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 5 februari 2021, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van de invoer van 3.776 kg cocaïne en het witwassen van een bedrag van € 99.250,--.
De verdachte was samen met [naam medeverdachte 2], [naam medeverdachte 1], [naam medeverdachte 4] en [naam medeverdachte 3] betrokken bij een cocaïnetransport afkomstig vanuit Costa Rica van bijna 4.000 kg cocaïne. De rol van de verdachte bestond er in dat hij als fruitimporteur een lijn heeft opgezet waarop containers legaal ons land binnen zouden kunnen komen, op naam van een ander bedrijf dan dat van hem, terwijl daarin op den duur ook cocaïne in werd meegesmokkeld.
De container waarin de bedoelde partij cocaïne is aangetroffen, is één van die containers geweest. Door het beschikbaar stellen van de mogelijkheden die de verdachte had als fruitimporteur, is hij een onmisbare schakel voor de invoer van voornoemde hoeveelheid cocaïne. Door gebruik te maken van de naam van andermans bedrijf wordt bij ontdekking van het strafbare feit dat andere bedrijf in een kwaad daglicht gezet, terwijl hij zelf van de opbrengst van de import profiteert als het strafbare feit onopgemerkt blijft door hiervoor de bankrekening van één van zijn eigen bedrijven te gebruiken.
Daarnaast heeft hij zich schuldig gemaakt aan het witwassen van bijna € 100.000,--.
Het handelen en de rol van de verdachte toont bij uitstek aan hoezeer de verwevenheid van de onder- en bovenwereld in de internationale drugshandel vorm kan krijgen. Bonafide bedrijven en logistieke processen worden gebruikt en misbruikt om grootschalige invoer van verdovende middelen mogelijk te maken. Deze schakels zijn onmisbaar om de invoer succesvol te laten verlopen. Het is inmiddels een bekend gegeven dat aan dergelijke schakels grof geld wordt betaald, zodat het steeds makkelijker wordt om personen te vinden die bereid zijn hun medewerking te verlenen en te zwijgen als er door de politie wordt aangeklopt. Zo ook de verdachte in 2015 en nu. Het geld vindt uiteindelijk via deze tussenschakels en deze zogenaamde legitieme bedrijven weer zijn weg naar de bovenwereld.
Met zijn handelen heeft de verdachte een belangrijke bijdrage geleverd aan het mogelijk maken en in stand houden van de invoer van en handel in cocaïne, een verslavende en voor de gezondheid schadelijke stof.
Deze vormen van criminaliteit ontwrichten de maatschappij en de bestrijding daarvan kost ontzettend veel geld, geld dat door de belastingbetaler moet worden opgebracht.
Het is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet meer dan terecht dat er voor de georganiseerde handel in cocaïne lange, onvoorwaardelijke gevangenisstraffen worden opgelegd. Enerzijds dient dit als vergelding voor de ontwrichting van onze samenleving waaraan verdachte (in)direct heeft bijgedragen. Anderzijds heeft het opleggen van zware straffen tot doel om anderen ervan te weerhouden zich met de georganiseerde drugscriminaliteit in te laten.
De persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals door de raadsman naar voren gebracht, zijn voor de rechtbank geen aanleiding om de op te leggen straf te matigen. De verdachte heeft immers bewust de keuze gemaakt om strafbare feiten te plegen en de consequenties daarvan zijn dan ook voor hemzelf.
De rechtbank ziet geen aanleiding om hiernaast een geldboete op te leggen zoals door de officier van justitie is gevorderd. Hoewel een geldboete op zich zonder nadere beperkingen kan worden gecombineerd met een gevangenisstraf en de boete er – de door de verdediging daarbij geuite bezwaren ten spijt – mede toe kan strekken om genoten voordeel af te romen (zie het arrest van de Hoge Raad van 18 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1333) ziet de rechtbank vanwege de hoogte van de hierna op te leggen gevangenisstraf daartoe geen reden.
De voorwaardelijke invrijheidstelling
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat zij in de wijziging van de v.i.-regeling geen aanleiding ziet om lagere straffen te eisen dan die volgen uit de op de strafbare feiten toepasselijke richtlijnen. Ook de door de verdediging aangehaalde uitspraken [20] en de omstandigheid dat bepaalde feiten ouder zijn (maar waarbij overschrijding van de redelijke termijn niet aan de orde is) doen dat niet. Dat de nieuwe v.i.-regeling, zoals deze geldt onder de Wet straffen en beschermen, die in werking is getreden op 1 juli 2021, een kortere v.i.-duur met zich meebrengt is geen omstandigheid waarmee rekening dient te worden gehouden bij het bepalen van de op te leggen straf. Onder de oude regeling was het ook geen zekerheid dat slechts tweederde deel van de opgelegde straf moest worden ondergaan. De officier van justitie heeft tot besluit gewezen op de omstandigheid dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest dat de rechtspraak na 1 juli 2021 lagere straffen zou gaan opleggen dan die voor 1 juli 2021 voor soortgelijke feiten werden opgelegd.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de ouderdom van een aantal feiten in dit dossier op zichzelf al een dempend effect op de strafmaat zou moeten hebben. Dat de officier van justitie hier bij het formuleren van de strafeis geen rekening mee heeft gehouden, acht de verdediging onjuist.
De verdediging heeft de rechtbank voorts verzocht om rekening te houden met de per 1 juli 2021 gewijzigde v.i.-regeling. De verdediging in de zaak van de verdachte en in de zaak van [naam medeverdachte 1] heeft er op gewezen dat het onderzoek Scan (onder de naam Romp) al in 2016 is gestart. Was de strafzaak tegen hen toen doorgezet in plaats van geseponeerd, dan was de strafeis anders ingekleed en – zo er al een gevangenisstraf zou zijn opgelegd – was die straf al uitgezeten.
Met de nieuwe v.i.-regeling zijn de regels van het spel wel veranderd. De verdediging voorziet dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) daar te zijner tijd iets mee gaat doen, gezien artikel 7 van het EVRM (en de rechtspraak van de Grote Kamer van het EHRM inzake Scoppola versus Italië). Deze verdragsbepaling komt onherroepelijk in het gedrang bij de executie van een gevangenisstraf volgens de nieuwe v.i.-regels, voor feiten gepleegd voor die wetswijziging.
De beoordeling ten aanzien van de v.i.-regeling
De rechtbank is, anders dan de verdediging, van oordeel dat de enkele ouderdom van sommige ten laste gelegde feiten niet zonder meer een lagere straf rechtvaardigt. Dat de behandeling van de zaak nu pas plaatsvindt wordt niet (enkel) ingegeven door omstandigheden buiten de schuld van de verdachte.
In het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BX5063) heeft de Hoge Raad duidelijk gemaakt dat wijzigingen in regelingen die betrekking hebben op de executie van een opgelegde straf niet kunnen worden aangemerkt als een wijziging van wetgeving ten aanzien van de strafbaarstelling of strafdreiging. Dit oordeel is nadien herhaald.
De nieuwe v.i.-regeling heeft naar het oordeel van de rechtbank betrekking op de executie van een opgelegde gevangenisstraf. De invoering van deze regeling kan dus niet worden aangemerkt als een wijziging van wetgeving ten aanzien van de strafbaarstelling of de strafbedreiging die door de rechter wordt toegepast. Dit wordt ingegeven door het feit dat met de nieuwe v.i.-regeling de hoogte van de duur van de oorspronkelijke vrijheidsstraf niet ten nadele van de verdachte wordt verhoogd, maar het mogelijk maakt dat strengere voorwaarden worden verbonden aan (onder meer de ingangsdatum van) de invrijheidstelling van de verdachte. Het (verdragsrechtelijke) legaliteitsbeginsel staat hieraan niet in de weg.
De Hoge Raad heeft ten aanzien van de (inmiddels vervallen) regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling (die in de plaats kwam van de daarvoor bestaande, automatisch toegepaste, vervroegde invrijheidstelling) geoordeeld dat deze direct kon worden toegepast, maar ook werd gezien als een factor waarmee de rechter rekening kan houden bij de strafoplegging. De rechtbank beziet de nieuwe v.i.-regeling ook op laatstgenoemde wijze.
Tot slot
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.

14..In beslag genomen voorwerpen

14.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat het onder de verdachte in beslag genomen geldbedrag van € 99.250,-- evenals de AH tas waarin dit bedrag zat verbeurd worden verklaard.
14.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft verzocht het onder de verdachte in beslag genomen geldbedrag van € 99.250,-- evenals de AH tas waarin dit bedrag zat aan de verdachte terug te geven, gelet op de bepleite vrijspraak. Ten aanzien van de overige voorwerpen onder de nummers 2 tot en met 5 op de beslaglijst heeft de verdediging opgemerkt dat deze weliswaar onder de verdachte in beslag zijn genomen, maar niet aan hem toebehoren. Deze dienen te worden terug gegeven aan de rechthebbende.
14.3.
Beoordeling
Het geldbedrag van € 99.250,-- en de tas waarin dit bedrag zat behoren aan de verdachte toe. Het strafbare feit is met betrekking tot dat geldbedrag en de tas waarin het was verpakt begaan. Deze voorwerpen zullen worden verbeurd verklaard.
De rechtbank zal, nu thans geen persoon als rechthebbende kan worden aangemerkt, de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten ten aanzien van de voorwerpen onder de nummers 2 tot en met 5 op de beslaglijst.

15..Voorlopige hechtenis

De officier van justitie heeft gevorderd de schorsing van de voorlopige hechtenis bij uitspraak op te heffen.
De verdediging heeft, mede gelet op de bepleite vrijspraak, betoogd de voorlopige hechtenis op te heffen vanwege het ontbreken van de gronden.
De rechtbank acht de recidivegrond ook nu nog reëel. De omstandigheden waaronder de verdachte eerder is bewogen tot het meewerken de invoer van verdovende middelen, waaronder de branche waarin hij werkzaam is, zijn niet wezenlijk veranderd. Het enkele feit dat hij in de periode van schorsing niet met justitie in aanraking is gekomen, doet daar niet aan af. De voorlopige hechtenis zal niet worden opgeheven.
De rechtbank is van oordeel dat de veroordeling van de verdachte tot een aanzienlijke gevangenisstraf de belangenafweging tussen de persoonlijke belangen van de verdachte en die van justitie wijzigt, in die zin dat de persoonlijke belangen daar niet langer tegenop wegen. Er zijn thans onvoldoende gronden om de schorsing van de voorlopige hechtenis na deze veroordeling voort te laten duren. De schorsing wordt met ingang van heden opgeheven.

16..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 33, 33a, 33b, 47, 57 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

17..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

18..Beslissing

De rechtbank:
verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging;
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) jaren;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
beslist ten aanzien van de voorwerpen, geplaatst op de lijst van inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, als volgt:
- verklaart verbeurd als bijkomende straf voor feit 2 :
1. Geld Euro € 99.250,--;
6. 1.00 STK Tas
AH
623878
- gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van:
de voorwerpen 2 tot en met 5.
2. 1.00 STK GSM Zaktelefoon
APPLE I-phone
623890
3. 1.00 STK GSM zaktelefoon
SAMSUNG
623937
4. 1.00 STK GSM zaktelefoon
APPLE I-phone
623938
5. 1.00 STK GSM zaktelefoon
APPLE I-phone-XR
623939;
heft opde schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. C.G. van de Grampel, voorzitter,
en mrs. C. Laukens en D. van der Sluis, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. M.A. Koreneef en V.E. Scholtens, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
Bijlage I
Tekst nader omschreven tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
Feit 1 (zaaksdossier Scan, art 10 0W)
hij in of omstreeks de periode van 14 april 2016 tot en met 1 juni 2016, te Rotterdam, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht,
ongeveer 3776 kilogram cocaïne,
in elk geval een grote hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, althans cocaine, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
art 2 ahf/ond A Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 10 lid 5 Opiumwet
Feit 2 (zaaksdossier Valies, witwassen)
hij op of omstreeks 22 september 2020, te ‘s-Gravenhage, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander of ander(en), althans alleen,
zich schuldig heeft/hebben gemaakt aan witwassen, althans aan schuldwitwassen,
hierin bestaande dat hij, verdachte en/of zijn mededader(s), van een of meerdere (contant(e)
geldbedrag(en), voor een (totaal)bedrag van (ongeveer) 99.250,00 euro, althans van enig(e)
(contant(e) geldbedrag(en),
de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/ of de
verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld en/of verborgen en/of verhuld heeft wie de
rechthebbende(n) op bovenomschreven geldbedrag(en) is/was en/of wie bovenomschreven
geldbedrag(en) voorhanden heeft/hebben (gehad),
en/of
dit/deze geldbedragen heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of van bovenomschreven geldbedrag(en) gebruik heeft gemaakt,
terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s), wist(en), althans redelijkerwijs moest(en)
vermoeden, dat de/het hiervoor genoemde geldbedrag(en) - onmiddellijk of middellijk - (deels) afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
art 420bis lid 1 ahf/ond b Wetboek van Strafrecht
art 420quatr lid 1 ahf/ond b Wetboek van Strafrecht

Voetnoten

1.in de artikelen 7 en 8 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (2000/C 364/01) (Handvest) (en in artikel 11)
2.in artikel 8
3.in artikel 17
4.Brief van de Minister van Justitie en Veiligheid aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal 11 maart 2021 met kenmerk 3251441.
5.p. 170 e.v. binder Ennetcom & PGPSafe
6.p. 175 e.v. binder Ennetcom & PGPSafe
7.p. 185 e.v. binder Ennetcom & PGPSafe
9.proces-verbaal [procesverbaalnummer 1], p. 1 e.v. van zaaksdossier Scan
10.proces-verbaal [procesverbaalnummer 2], p. 123 e.v. van zaaksdossier Scan
11.p. 140 e.v. van zaaksdossier Scan
12.p. 11 e.v. van zaaksdossier Scan
13.p. 5 van zaaksdossier Scan
14.p. 144 van zaaksdossier Scan
15.p. 1013 en 1015 van zaaksdossier Scan
16.ECLI:NL:HR:2022:475, r.o. 6.2.1
17.PV 1569 26Sassenheim /[procesverbaalnummer 3] Proces verbaal van bevindingen Beschrijving werkzaamheden Costa Rica
18.PV 1654 26Sassenheim /[procesverbaalnummer 3] Proces verbaal van veiligstellen Ontvangst Costa Rica data
19.een KaartGrootboekrekening 1300 - Debiteuren van [naam bedrijf 7] (hierna: [naam bedrijf 7]) over het jaar 2020, een KaartGrootboekrekening 1100 Bunq bank van het bedrijf [naam bedrijf 7] over het jaar 2020, een KaartGrootboekrekening ‘Grootboekrekeningschema 1’ van het bedrijf [naam bedrijf 7] over het jaar 2020, een KaartGrootboekrekening Omzet en een Balans Winst & verliesrekening van bedrijf [naam bedrijf 7] over het jaar 2020, een Proef & saldibalans van het bedrijf [naam bedrijf 7] over het jaar 2020, een tweetal facturen van [naam bedrijf 7] aan [naam klant 4] te Italië, een overeenkomst (in de Spaanse taal) tussen
20.Rechtbank Rotterdam 17 februari 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:1295, Rechtbank Oost-Brabant 13 februari 2020, ECLI:NL:RBOBR:2020:742, Rechtbank Rotterdam 16 oktober 2018, ECLI:NL:RBROT:8543, Rechtbank Rotterdam 16 oktober 2018, ECLI:NL:RBROT:8626 en Rechtbank Oost-Brabant 6 september 2021, ECLI:NL:RBOBR:2021:4716