ECLI:NL:RBROT:2020:1295

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 februari 2020
Publicatiedatum
17 februari 2020
Zaaknummer
10/960373-16
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelname aan criminele organisatie en gerelateerde misdrijven in Rotterdam

Op 17 februari 2020 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die gedurende bijna twee jaar betrokken was bij een criminele organisatie die zich bezighield met de invoer van cocaïne via de Rotterdamse haven. De verdachte werd beschuldigd van deelname aan deze organisatie, evenals van afpersing, witwassen en wapenbezit. Tijdens het onderzoek werd vastgesteld dat de verdachte en medeverdachten betrokken waren bij de invoer van 171 kilogram cocaïne, die werd onderschept. De rechtbank oordeelde dat de verdachte een belangrijke rol speelde binnen de organisatie, waarbij hij investeerde in de drugs en de logistiek coördineerde. De verdachte werd ook beschuldigd van het uitlokken van een poging tot afpersing van een slachtoffer, waarbij geweld werd gebruikt om een schuld van 1,1 miljoen euro te innen. De rechtbank achtte de verdachte schuldig aan meerdere feiten, waaronder gewoontewitwassen van aanzienlijke bedragen. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 jaar, waarbij de rechtbank de ernst van de feiten en de rol van de verdachte in de criminele organisatie in overweging nam. De rechtbank verwierp de verweren van de verdediging en concludeerde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de ten laste gelegde feiten.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/960373-16
Datum uitspraak: 17 februari 2020
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] (Suriname) op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] , [woonplaats verdachte] ,
raadsman mr. M. van Stratum, advocaat te Nootdorp.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzittingen van 14, 15, 16 en 20 januari 2020 en 3 februari 2020.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de vordering nadere omschrijving tenlastelegging, waarbij de oorspronkelijke opgave van de feiten als bedoeld in artikel 261, derde lid van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) op vordering van de officier van justitie is gewijzigd. De tekst van de nader omschreven tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officieren van justitie mrs. E. van Doorn en G. Sannes (hierna: de officier van justitie) hebben gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1 tot en met 6 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaar met aftrek van voorarrest, en een geldboete van € 25.000,-.

4.Geldigheid dagvaarding

a. Zinsnede “een of meer andere personen” (feiten 1 en 2)
Standpunt raadsman
De raadsman heeft aangevoerd dat de dagvaarding onder 1 en 2 nietig is voor zover daarin aan de verdachte wordt verweten dat hij zou hebben deelgenomen aan een organisatie waarvan (naast enkele met name genoemde personen ook) “een of meer andere personen” lid zouden zijn geweest. De verdachte weet mede gelet op het grote aantal personen in het dossier niet goed waartegen hij zich moet verdedigen.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot verwerping van het verweer.
Het oordeel van de rechtbank
Het verwijt waarom het hier gaat komt aan de orde in zaaksdossier Spijker. Daarin komen talrijke verslagen voor van observaties waarbij verdachte ontmoetingen heeft met allerlei personen. Naar de politie vermoedt gaat het hier om criminele contacten van de verdachte. Van sommigen van die personen is de naam wel bekend geworden en van anderen niet. Verder bevat het dossier een groot aantal afgeluisterde gesprekken die de verdachte per telefoon en in zijn auto voerde; voor de gesprekspartners bij die gesprekken geldt hetzelfde. Het moet de verdachte duidelijk zijn geweest dat de bewoordingen van de tenlastelegging op die gesprekspartners betrekking hebben. Hierbij kan het ook gaan om personen die niet worden vervolgd. Het verweer wordt dan ook verworpen.
Op de – in beginsel ongelimiteerde – vrijheid van het Openbaar Ministerie om al dan niet tot vervolging van personen over te gaan zal de rechtbank hieronder bij de bespreking van het niet-ontvankelijkheidsverweer terugkomen.
b. Zinsnede “[artikel] 11 derde, vijfde lid en/of 11a Opiumwet” (feit 1)
Standpunt raadsman
De dagvaarding onder 1 is nietig voor zover daarin aan de verdachte wordt verweten dat zijn oogmerk was gericht op softdrugsdelicten. Dit verwijt is tegen de achtergrond van de stukken volstrekt niet helder.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot verwerping van het verweer.
Het oordeel van de rechtbank
Het is juist dat er nergens in het dossier aanwijzingen zijn te vinden dat de verdachte zich in de tenlastegelegde periode bezig heeft gehouden met de invoer van of de handel in softdrugs dan wel de voorbereiding daarvan. Het verweer, dat begrijpelijkheid en bewijsbaarheid met elkaar verwart, wordt verworpen.
c. Zinsnede “[artikel] 10a eerste lid [Opiumwet]” (feit 1)
Standpunt raadsman
De dagvaarding is in dit opzicht innerlijk tegenstrijdig en onbegrijpelijk. Volgens de raadsman kan geen zinnig mens betogen dat een vermeend lid van een misdaadorganisatie het oog zou hebben op enkel het plegen van voorbereidingshandelingen en niet op (lucratieve) voltooide feiten. Verder is onduidelijk op welke partijen dan wel voorbereidingshandelingen de opsteller van de tenlastelegging het oog heeft gehad.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot verwerping van het verweer.
Het oordeel van de rechtbank
Het verweer mist deels feitelijke grondslag. Tenlastegelegd als oogmerk van de organisatie is immers niet uitsluitend het voorbereiden van misdrijven als bedoeld bij artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet, maar ook het daadwerkelijk uitvoeren daarvan als bedoeld in artikel 10 van die wet. Nu het begaan van laatstgenoemde feiten niet mogelijk is zonder allereerst de bij artikel 10a van de Opiumwet strafbaar gestelde voorbereidingshandelingen te plegen, valt niet in te zien waar de beweerde onbegrijpelijkheid of innerlijke tegenstrijdigheid in zou bestaan.
Het dossier Spijker, waarop dit onderdeel van de tenlastelegging ziet, bevat een verkorte weergave van een aantal andere zaaksdossiers waarin sprake is van uiteenlopende opzettelijke overtredingen van de Opiumwet, in hoofdzaak invoer van cocaïne en de voorbereiding daarvan, in samenwerkingsverband begaan, te weten de dossiers Panama, Sint Janshaven , Soldaten en Ecuador. Daarnaast bevat dossier Spijker op bladzijden 15-20 van het relaas drie subhoofdstukken waarin telkens onder het kopje “voorbereiding op verdovende middelenhandel” verwijzingen naar relevante passages uit de afgeluisterde gesprekken zijn opgenomen. In dit licht beschouwd is de tenlastelegging wat dit onderdeel betreft voldoende duidelijk en feitelijk. Het verweer wordt verworpen.
d. Het oogmerk van afpersen, witwassen en omkoping (feit 2)
Standpunt raadsman
Dit verwijt is in de tenlastelegging niet nader omschreven en is tegen de achtergrond van de stukken niet helder.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot verwerping van het verweer.
Het oordeel van de rechtbank
Ook hier is de inhoud van het zaaksdossier Spijker leidend. Het dossier bevat een hoofdstuk “ongebruikelijke geldstromen” (relaas blz. 84-88) met verwijzingen naar onderliggende stukken, waaruit het verwijt van witwassen voldoende duidelijk naar voren komt. Het verwijt van afpersing ziet evident op het feitencomplex dat in zaaksdossier [bijnaam slachtoffer] aan de orde komt, waarvan een samenvatting in dossier Spijker is opgenomen. Omkoping ten slotte komt onder drie tussenkopjes “corruptie” op bladzijde. 16, 18 en 21 van het relaas aan de orde. Ook in dit gedeelte bevat het dossier telkens verwijzingen naar onderliggende stukken. Het verweer wordt verworpen.
e. Zinsnede “één of meer andere personen” (feit 4)
Standpunt raadsman
Het is de verdachte niet duidelijk op welke andere personen de opsteller van de tenlastelegging doelt, “mede gelet op het feit dat [naam medeverdachte 8] en andere betrokkenen niet gedagvaard zijn, [naam 1] volgens de officier van justitie geen verdachte in de zaak is en ook overigens niet duidelijk is wie die andere […] personen zouden zijn.”
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot verwerping van het verweer.
Het oordeel van de rechtbank
Het verweer lijdt aan hetzelfde misverstand als hiervoor al onder a. ter sprake kwam: het feit dat een persoon niet gedagvaard is, brengt nog niet mee dat hij niet als medepleger in de tenlastelegging van een ander kan worden opgevoerd. Daarnaast wijst de rechtbank op het volgende: uit zaaksdossier [bijnaam slachtoffer] blijkt dat [naam slachtoffer] (hierna: [naam slachtoffer] ) op 9 december 2016 aangifte heeft gedaan van – onder andere – afpersing, in verband waarmee hij op 8 december 2016 te Amsterdam door een groep van acht personen, van wie hij alleen ene [naam medeverdachte 7] – de rechtbank verstaat: [naam medeverdachte 7] (hierna: [naam medeverdachte 7] ) – van naam kende, in elkaar zou zijn geslagen. In dit licht beschouwd is volstrekt helder op wie er met de geïncrimineerde zinsnede wordt gedoeld, namelijk op de zeven onbekenden die tegen [naam slachtoffer] eerdergenoemd geweld zouden hebben gepleegd. Het verweer wordt verworpen.
f. Zinsnede “een tweetal chalets en een tweetal Audi’s” (feit 5)
Standpunt raadsman
De tenlastelegging is onduidelijk en innerlijk tegenstrijdig, nu het onderzoek melding maakt van slechts één chalet en één Audi. De verdachte weet onvoldoende waartegen hij zich te verdedigen heeft.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot verwerping van het verweer.
Het oordeel van de rechtbank
Het verweer berust op een evident onjuiste lezing van de tenlastelegging. Het verwijt in de tenlastelegging aan de verdachte is het witwassen van 110.750 euro, zijnde de aankoopprijs van een chalet en/of dat chalet zelf en het witwassen van 17.000 euro, zijnde de aankoopprijs van een Audi A3 en/of die Audi A3 zelf. Het gaat dus telkens maar om één chalet en één Audi en de daarvoor betaalde bedragen. Het verweer wordt dan ook verworpen.
Conclusie
De rechtbank verwerpt het verweer in al zijn onderdelen.

5.Ontvankelijkheid officier van justitie

Verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

Standpunt raadsman
De raadsman heeft bij wijze van preliminair verweer en herhaald bij pleidooi betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. Daartoe heeft hij, verkort en samengevat weergegeven, het volgende aangevoerd:
Het onderzoek tegen de verdachte, dat volgens het dossier zou zijn gestart op 7 oktober 2016 – de datum van de drie TCI-processen-verbaal waarin de naam van de verdachte wordt genoemd –, is in werkelijkheid eerder begonnen. Het dossier, dat dit verzwijgt, is daarom onjuist en onvolledig; de rechtbank en de verdediging worden daarmee doelbewust misleid en op het verkeerde been gezet.
Ook op andere punten is sprake van opzettelijke misleiding van de rechtbank en de verdediging, nu in het dossier corruptiebeschuldigingen zijn opgenomen terwijl deze nooit zijn komen vast te staan. Deze ontlastende informatie had moeten worden opgenomen in het dossier. Mochten de corruptiebeschuldigingen wel kloppen, dan wordt de verdachte selectief vervolgd, terwijl allerlei corrupte functionarissen in de ‘bovenwereld’ (douane, Openbaar Ministerie, de directie van het Havenbedrijf) doelbewust buiten schot worden gelaten. Ook ten aanzien van andere personen in het dossier zijn onbegrijpelijke vervolgingsbeslissingen genomen. Het gelijkheidsbeginsel is dus geschonden.
Er is sprake geweest van onrechtmatige inzet van burgerinformanten/-infiltranten.
Er is sprake geweest van tunnelvisie en flagrante schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde. Tegen de verdachte zijn jarenlang ingrijpende opsporingsmethoden ingezet, waardoor een ernstige en ongerechtvaardigde inbreuk op zijn privéleven is gemaakt. Dit is gebeurd op basis van ‘zachte’, onbetrouwbare TCI-processen-verbaal, waarvan de inhoud niet veredeld is. De rechter-commissaris heeft klakkeloos en ‘kennelijk volstrekt kritiekloos’ machtigingen tot het inzetten van bijzondere opsporingsbevoegdheden (naar de rechtbank begrijpt: in het bijzonder het opnemen van vertrouwelijke communicatie) verleend en de officier telkens gemachtigd de toepassing van deze bevoegdheden te verlengen.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank het beroep op niet-ontvankelijkheid zal verwerpen. Zij heeft daartoe, kort en zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd:
De stellingen van de raadsman missen feitelijke onderbouwing; hij gaat zich te buiten aan insinuaties en complottheorieën.
Er is blijkens het zogenaamde BOB-dossier geen sprake geweest van een eerdere start van het onderzoek dan 7 oktober 2016; het onderzoek is gestart op de grondslag van de zich in het dossier bevindende TCI-processen-verbaal.
Het is zeer wel mogelijk dat de verdachte ook in andere/eerdere politieonderzoeken voorkomt; het staat immers vast dat hij al veel langer bezig is met het plegen van strafbare feiten. Dat betekent echter niet dat het onderzoek Dobricic eerder is aangevangen dan op 7 oktober 2016;De vervolgingsbeslissing van het Openbaar Ministerie komt tot stand met toepassing van het opportuniteitsbeginsel. In dit geval is ervoor gekozen om deze verdachte – die, zo kwam uit het onderzoek naar voren, aan de lopende band criminele ontmoetingen had – te vervolgen en anderen niet. Daarbij zijn keuzes gemaakt. Het Openbaar Ministerie kan niet alles onderzoeken; de capaciteit van het opsporingsapparaat is beperkt.
Van opzettelijke misleiding van de rechtbank omtrent het bestaan van ambtelijke corruptie en het buiten schot houden van de schuldigen is geen sprake. De officier van justitie wijst in dit verband op het onder feit 2 ten laste gelegde, waarin omkoping is opgenomen. Helaas zijn er in het onderzoek verder geen concrete personen naar voren gekomen die voor corruptie konden worden vervolgd;
De stelling dat er een criminele burgerinfiltrant/-informant zou zijn ingezet, mist feitelijke grondslag.
Het is vaste rechtspraak dat TCI-processen-verbaal als grondslag mogen dienen voor de inzet van bijzondere opsporingmethode. Dat is in dit geval niet anders. Alle opsporingsmiddelen zijn rechtmatig ingezet.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt het volgende voorop. Niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging, als een in artikel 359a Sv voorzien rechtsgevolg, komt slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een goede procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (vgl. ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376, rov. 3.6.5).
De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende gebleken is dat de hiervoor bedoelde situatie zich voordoet. Uit het onderzoek ter terechtzitting zijn geen aanwijzingen naar voren gekomen dat bewust onjuist of onvolledig is geverbaliseerd. Hetgeen de raadsman in dit verband heeft aangevoerd is daartoe onvoldoende. Meer toegespitst is er naar het oordeel van de rechtbank geen reden om aan te nemen dat het onderzoek naar de verdachte op 7 oktober 2016 – de datum waarop de startinformatie beschikbaar kwam – al gaande was. Dat de verdachte ook in andere, mogelijk ook oudere, onderzoeken naar voren komt, kan daar niet aan afdoen.
Van de inzet van burgerinfiltranten/-informanten is de rechtbank niets gebleken. Hetgeen de raadsman daartoe heeft aangevoerd is niet meer dan wat halfzachte suggesties en speculaties. Bovendien is uit het betoog van de raadsman niet duidelijk geworden welke (nadelige) gevolgen deze beweerde inzet voor de verdachte zou hebben gehad.
Wat betreft het niet-vervolgen van anderen die vermoedelijk evenzeer strafbare feiten zouden hebben gepleegd het volgende. Het Openbaar Ministerie heeft op basis van artikel 167, eerste lid, Sv een grote vrijheid om te beslissen wie het naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek wel of niet wenst te vervolgen. Die beslissing om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde om de reden dat geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn (vgl. ECLI:NL:HR:2012:BX4280, NJ 2013/109, rov. 2.4).
In deze zaak richten de verweren van de verdediging zich enerzijds op het ten onrechte vervolgen van de verdachte en anderzijds op het ten onrechte niet vervolgen – of in de woorden van de raadsman: ‘buiten het dossier houden’ – van anderen. Daarbij zou het, zo begrijpt de rechtbank, enerzijds gaan om diverse personen uit de ‘bovenwereld’. Het zou gaan om officieren van justitie, douaneambtenaren, leden van het HARC-team en leden van de directie van havenbedrijven, zonder dat hierbij namen worden genoemd. Anderzijds bevat de pleitnota een twintigtal met naam en toenaam aangeduide personen die zich kennelijk met de invoer van verdovende middelen via de Rotterdamse haven zouden bezighouden en niettemin niet vervolgd zouden worden. Voor een deel is die lijst onjuist – zoals al ter zitting ter sprake is gebracht, komen er op die lijst een aantal personen voor die wel degelijk vervolgd worden en tegen wie de rechtbank vandaag vonnis wijst – maar voor zover dat niet het geval is, kan de verdachte aan dat niet-vervolgen geen verweer ontlenen. Uit de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad komt namelijk als uitgangspunt naar voren dat een verdachte die wél vervolgd wordt in het algemeen niet kan klagen over het feit dat anderen die zich ook schuldig zouden hebben gemaakt aan strafbare feiten dat niet worden. In de woorden van de Hoge Raad: het ten onrechte niet vervolgen van derden wier gedragingen evenzeer als die van de verdachte het voorwerp van strafvervolging dienen te zijn, leidt niet zonder meer tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de strafvervolging tegen de verdachte (vgl. ECLI:NL:HR:2014:286). Waarom dit uitgangspunt in dit geval niet zou opgaan, kan de rechtbank niet uit het betoog van de verdediging afleiden. Daartoe heeft de verdediging onvoldoende argumenten aangevoerd.
In dit verband heeft de verdediging ook nog gesteld dat de inzet van bijzondere opsporingsmiddelen tegen de verdachte buitenproportioneel is geweest, zowel qua duur als qua intensiteit (observaties, opnemen van vertrouwelijke communicatie).
De rechtbank stelt vast dat voor zowel de inzet van deze methodieken als de verlenging daarvan telkens op vordering van de officier van justitie een machtiging is verleend. Het wettelijk systeem van toedeling van de bevoegdheid tot het bevelen van opnemen van telecommunicatie met een technisch hulpmiddel zoals geregeld in artikel 126m Sv – en hetzelfde geldt voor het opnemen van vertrouwelijke communicatie zoals geregeld in artikel 126l Sv – houdt in dat die bevoegdheid aan de officier van justitie is verleend. De rechter-commissaris dient tevoren een schriftelijke machtiging te hebben verstrekt. Het staat daarbij in eerste instantie ter beoordeling van de officier van justitie of sprake is van een verdenking als bedoeld in artikel 126m, eerste lid, Sv en of het onderzoek dringend vordert dat gegevensverkeer wordt opgenomen. Bij deze laatste toetsing spelen de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit een rol. De rechter-commissaris dient vervolgens bij de vraag of een machtiging kan worden verstrekt, te toetsen of aan bovenstaande wettelijke voorwaarden is voldaan. Aan de zittingsrechter ten slotte staat de rechtmatigheid van de toepassing van de bevoegdheid ter beoordeling. In het wettelijk systeem houdt die beoordeling, in een geval als het onderhavige waarin de rechter-commissaris tevoren een machtiging heeft verstrekt, een beantwoording in van de vraag of de rechter-commissaris in redelijkheid tot zijn oordeel omtrent die machtiging heeft kunnen komen (vgl. ECLI:NL:HR:2005:AT4351, rov. 3.5.1-3.5.2).
Met toepassing van eerdergenoemd criterium is de rechtbank van oordeel dat de rechters-commissarissen die de machtigingen hebben afgegeven in redelijkheid tot het oordeel dat de vorderingen telkens konden worden toegewezen, hebben kunnen komen. De TCI-processen-verbaal van 4 oktober 2016 zijn specifiek en concreet en wijzen eenduidig in de richting van de verdachte. Aldus konden zij dienen als grondslag voor de toewijzing van de daarop gegronde vorderingen. Dat geldt evenzeer voor de diverse verlengingen, temeer nu de verdenking jegens de verdachte werd versterkt door de inhoud van de inmiddels opgenomen gesprekken. De rechtbank verwerpt dan ook de suggestie van de verdediging dat de rechter-commissaris ‘klakkeloos en kennelijk volstrekt kritiekloos’ machtigingen heeft afgegeven en verlengd. De stelling als zou er maar raak getapt en afgeluisterd zijn, vindt geen steun in het dossier.
Voor een verdergaande toetsing zoals door de verdediging bepleit is geen ruimte. De conclusie luidt dat de inbreuken op verdachtes recht op eerbiediging van zijn privé-, familie- en gezinsleven gerechtvaardigd werden door de uitzondering als bedoeld in art. 8, lid 2, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM).
De raadsman onderbouwt zijn verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard een flink aantal malen met de stelling dat door de handelswijze van het politie en het Openbaar Ministerie het wettelijk systeem in de kern wordt geraakt. Daarmee beoogt de raadsman kennelijk aan te sluiten bij de terminologie van het zogenaamde Karman-criterium (HR 1 juni 1999, NJ 1999/567, rov. 3.8). De rechtbank wijst er in dit verband op dat het Karman-arrest ziet op een zeer specifieke en geheel andere situatie, namelijk een waarin het Openbaar Ministerie de wettelijk geregelde bevoegdheidsverdeling tussen rechter en Openbaar Ministerie aan zijn laars lapte (in het geval van het arrest door op voorhand aan een kroongetuige toe te zeggen dat een mogelijk aan hem op te leggen gevangenisstraf niet ten uitvoer zou worden gelegd). Nog afgezien van de vraag of aan het Karman-criterium naar de huidige stand van de jurisprudentie überhaupt nog zelfstandige betekenis heeft, is het zo dat de Hoge Raad in zijn arrest van 3 juli 2001 (NJ 2002, 8) er nadrukkelijk op gewezen heeft dat het Karman-arrest aldus beperkt moet worden uitgelegd.
Conclusie
Het verweer wordt verworpen.
Verweer strekkende tot bewijsuitsluiting
De raadsman heeft bij pleidooi aan de in het voorgaande besproken verweren toegevoegd dat (subsidiair, zo begrijpt de rechtbank) bewijsuitsluiting zou dienen te volgen “van alle verkregen vruchten”. Nu de rechtbank hiervoor tot de conclusie is gekomen dat de voorgedragen verweren in al hun onderdelen feitelijke grondslag missen en er van geen verzuim als bedoeld in artikel 359a Sv sprake is geweest, is bewijsuitsluiting evenmin aan de orde.
Tot slot over het preliminaire verweer
Ten slotte hecht de rechtbank eraan nog het volgende op te merken. Het betoog van de raadsman bevat een groot aantal suggesties als zou er tot in de hoogste kringen van het Openbaar Ministerie sprake zijn van corruptie en opzettelijk wegkijken, waarbij corrupte officieren van justitie drugscriminelen de hand boven het hoofd zouden houden en hun eigen zakken zouden vullen. Hoewel de suggesties hier en daar heel ver gaan (in ‘de wandelgangen’ zou zelfs ‘steeds vaker één bepaalde naam vallen’), noemt de verdediging nergens man en paard. De rechtbank vindt dergelijke verdachtmakingen ondermaats. Het gaat echter niet aan om allerlei suggesties rond te strooien waarmee, naar de verdediging op voorhand duidelijk moet zijn geweest, de rechtbank in het kader van de onderhavige strafzaak niet uit de voeten kan.
Aanvullend verweer strekkend tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Standpunt raadsman
Bij pleidooi heeft de raadsman ter zake van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie nog het volgende aangevoerd. De zaaksdossiers Panama, Ecuador en Soldaten komen op de tenlastelegging van de verdachte niet voor, terwijl de zaken waarvoor de verdachte wel vervolgd wordt telkens per feit op de tenlastelegging vermeld worden. Bij deze stand van zaken mocht de verdachte erop vertrouwen dat hij voor die zaken niet verder zou worden vervolgd. De officier van justitie tracht echter desondanks “via een soort U-bocht”, namelijk door tenlastelegging onder 1 en 2 van het dossier Spijker, de verdachte wel voor die zaken te vervolgen. Er zou dus sprake zijn van een flagrante schending van het vertrouwensbeginsel en het beginsel van fair play.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft opnieuw tot haar eigen ontvankelijkheid geconcludeerd. Zij stelt nooit de beslissing te hebben genomen de verdachte voor de genoemde dossiers niet (verder) te vervolgen.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank verwijst voor het beoordelingskader allereerst naar hetgeen zij hiervoor over de op artikel 167, eerste lid, Sv gebaseerde discretionaire bevoegdheid van het Openbaar Ministerie en de (on)mogelijkheid van rechterlijke toetsing daarvan heeft overwogen. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad doet een uitzonderlijk geval waarin de vervolging wel in strijd is met de beginselen van een goede procesorde zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het Openbaar Ministerie gedane, of aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd (Hoge Raad 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:7, rov. 2.4.2). De enkele omstandigheid dat de namen van de drie genoemde zaaksdossiers niet op de (definitieve) tenlastelegging voorkomen, is daartoe onvoldoende, temeer nu de genoemde dossiers aan de verdediging zijn verstrekt en in dossier Spijker herhaalde malen naar die dossiers wordt verwezen en gedeelten daaruit worden overgenomen.
Daar komt nog bij dat het weliswaar tot de mogelijkheden behoort dat de rechter overgaat tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie voor een of meer feiten op de tenlastelegging, maar dat zo een oordeel over gedeelten van het dossier niet binnen het wettelijk systeem past. Waar de verdediging hier om vraagt, is dus ook onmogelijk.
Conclusie
Het verweer wordt verworpen.

6.Waardering van het bewijs

6.1.
Verweer strekkend tot bewijsuitsluiting
Standpunt raadsman
De raadsman heeft verzocht om uitsluiting van het bewijs van de anonieme verklaringen afgelegd door de informant(en) zoals weergegeven in de TCI-processen-verbaal, van de verklaringen van de medeverdachten en van de verklaringen van die getuigen die de verdediging - ondanks een verzoek daartoe - niet heeft kunnen ondervragen.
Het oordeel van de rechtbank
Voor zover het om de TCI-processen-verbaal gaat, treft het verweer doel op grond van het bepaalde bij artikel 344a lid 3 Sv, nu de verdediging bij een eerdere zitting om het horen van de informant(en) verzocht heeft en de rechtbank dit verzoek heeft afgewezen.
Het verweer met betrekking tot de overige getuigen en de medeverdachten wordt verworpen. Anders dan de verdediging kennelijk meent, betekent de omstandigheid dat de verdediging – ondanks een daartoe strekkend verzoek – een getuige niet heeft kunnen ondervragen dan wel de getuige zich bij het verhoor volledig op zijn verschoningsrecht heeft beroepen zodat van een effectieve ondervraging geen sprake is geweest, niet dat daarom de eerder bij de politie afgelegde verklaringen niet voor het bewijs mogen worden gebezigd. Van een schending van het de verdachte toekomende ondervragingsrecht ex artikel 6 EVRM zal alleen dan sprake zijn wanneer de bewezenverklaring niet in belangrijke mate steun vindt in andere bewijsmiddelen. De enkele stelling van de verdediging dat er “onvoldoende steunbewijs met zelfstandige betekenis” voor de getuigenverklaringen is – gevolgd door een lijst met vierentwintig namen – is dermate algemeen geformuleerd en zo weinig gespecificeerd dat daarop onmogelijk gereageerd kan worden. Wel hecht de rechtbank eraan op te merken dat de stelling van de raadsman dat de (wel toegewezen maar niet-gehoorde) getuige [naam slachtoffer] belastend over de verdachte verklaard heeft, niet zonder meer juist is. Op het gebruik voor het bewijs van zijn aangifte komt de rechtbank hieronder terug. Wie wel belastend over de verdachte heeft verklaard, is de getuige [naam getuige 1] (en in mindere mate [naam getuige 2] ), maar voor hun getuigenis geldt dat dit geen betrekking heeft op hetgeen de verdachte ten laste is gelegd. Hun verklaringen zullen dan ook niet worden gebruikt, zodat het verweer verder geen bespreking behoeft.
Conclusie
De anonieme verklaringen afgelegd door de informant(en) zoals weergegeven in de TCI-processen-verbaal kunnen niet meewerken tot het bewijs van het tenlastegelegde. Het verweer wordt voor het overige deels verworpen en behoeft deels geen nadere bespreking.
6.2.
Bewijswaardering feit 1 en 2 (deelneming aan een criminele organisatie) [1]
Standpunt verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit. Daarbij is in de eerste plaats gewezen op de bepleite vrijspraak voor de overige ten laste gelegde feiten. Daarnaast is aangevoerd dat van een min of meer duurzaam crimineel samenwerkingsverband in het geheel geen sprake is geweest, althans dat voor de vereisten om van een dergelijke organisatie te spreken het bewijs ontoereikend is. De verdachte opereerde bovendien in het geheel niet in organisatieverband, maar onafhankelijk en alleen, als een soort makelaar. De verdachte heeft zich hierbij slechts van grootspraak bediend, maar is nooit daadwerkelijk bij de ten laste gelegde criminele activiteiten betrokken geweest. Dat betekent dat hij geen aandeel of ondersteuning aan de vermeende organisatie heeft geleverd.
Beoordeling
De rechtbank stelt voorop dat van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en 11b Opiumwet slechts dan sprake kan zijn, indien de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk. Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat een persoon - om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt - moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met, alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie. De verdachte hoeft evenmin bij meerdere misdrijven van de organisatie betrokken te zijn geweest. Het gaat er immers niet om of zijn opzet was gericht op het plegen van (meer) misdrijven of dat hij heeft deelgenomen aan (reeds binnen de organisatie gepleegde) misdrijven, maar of uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat hij heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Wijze van ten laste leggen
De rechtbank stelt vast dat de officier van justitie ervoor gekozen heeft om de beide organisaties – zowel die welke zich bezighield met delicten als bedoeld in de Opiumwet als de organisatie die commune delicten tot oogmerk had – afzonderlijk en onder twee feiten ten laste te leggen. Dat staat er niet aan in de weg dat de rechtbank de beide verwijten als één feit beschouwt in die zin dat het om één en dezelfde organisatie gaat die beide soorten misdrijven tot oogmerk had. Deze opvatting van de tenlastelegging is niet in strijd met haar bewoordingen en is in overeenstemming met de uitleg zoals de officier van justitie die ter terechtzitting heeft gegeven. Een en ander betekent wel dat er tussen de beide feiten – voor zover bewezen – sprake is van eendaadse samenloop.
Aan de hand van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast.
Bijnamen
De (mede)verdachten worden in het dossier (mede) met de volgende bijnamen aangeduid:
[naam verdachte] (hierna: [naam verdachte] ): [bijnaam 1 verdachte] , [bijnaam 2 verdachte] en (in het contact met [naam medeverdachte 1] ) [bijnaam 3 verdachte] ;
[naam medeverdachte 2] (hierna: [naam medeverdachte 2] ): [bijnaam 1 medeverdachte 2] ;
[naam medeverdachte 3] (hierna: [naam medeverdachte 3] ): [bijnaam 1 medeverdachte 3] , [bijnaam 2 medeverdachte 3] ;
[naam medeverdachte 1] (hierna: [naam medeverdachte 1] ): [bijnaam 1 medeverdachte 1] en (in het contact met [naam verdachte] ) [bijnaam 2 medeverdachte 1] .
A. Samenwerkingsverband
Voor het bewijs dat er sprake is geweest van strafbare overtreding van artikel 140 Sr en/of 11b Opiumwet is allereerst vereist dat vast komt te staan dat er een samenwerkingsverband tussen twee of meer personen heeft bestaan dat tot oogmerk had het plegen van misdrijven. Bij dat samenwerkingsverband dient sprake te zijn van een zekere duurzaamheid en structuur.
a. Samenwerkingsverband [naam verdachte] / [naam medeverdachte 2] / [naam medeverdachte 3]
Uit uitlatingen van de verdachten zoals die blijken uit heimelijk opgenomen gesprekken was er al gedurende een aantal jaren – in elk geval langer dan de tenlastegelegde periode – sprake van samenwerking tussen [naam verdachte] en anderen gericht op het in Nederland invoeren van verdovende middelen.
Op basis van die gesprekken kan allereerst worden vastgesteld dat de verdachten [naam verdachte] en [naam medeverdachte 2] al geruime tijd samenwerkten. De rechtbank verwijst hiervoor naar een gesprek tussen hen beiden, gevoerd op 16 mei 2017 (blz. 156), waarin [naam medeverdachte 2] tegen zijn gesprekspartner zegt dat er ‘weinig mensen [zijn] die het zo lang vol hebben gehouden als wij […]. Heel weinig. Elke groep werkt een of twee keer, klaar.’ Daaruit valt al af te leiden dat [naam verdachte] en [naam medeverdachte 2] zichzelf beschouwen als behorende tot een
groepen dat die groep toen al
lange(re) tijdbestond. Ook in een gesprek dat [naam verdachte] met ene [naam 2] heeft gevoerd op 16 februari 2018 komt het al lang bestaande samenwerkingsverband tussen hem en [naam medeverdachte 2] (‘ [bijnaam 1 medeverdachte 2] ’) aan de orde. In dat gesprek haalt [naam verdachte] herinneringen op aan zijn begintijd met ‘ [bijnaam 1 medeverdachte 2] ’. Na te hebben opgemerkt dat hij ‘dit werk al heel lang’ doet (blz. 515) zegt hij onder andere het volgende: ‘Het was [de rechtbank begrijpt: in het begin] niet veel hoor. Toen deden [bijnaam 1 medeverdachte 2] en ik tassenwerk, weet je wel?’ Uit dit gesprek volgt tevens dat het ‘werk’ bestaat uit het van schepen afhalen van verdovende middelen. Nu het een feit van algemene bekendheid is dat het bij via de Rotterdamse (en Antwerpse) haven ingevoerde drugs hoofdzakelijk om cocaïne gaat, staat daarmee vast dat de ‘groep’ waartoe [naam verdachte] en [naam medeverdachte 2] zich rekenden tot oogmerk had het binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne.
Ook [naam medeverdachte 3] maakte deel uit van het samenwerkingsverband. Dit volgt, behalve uit diverse observaties en opnames van gesprekken gemaakt in de auto van [naam medeverdachte 3] (relaas blz. 22), met name uit een opmerking van [naam verdachte] bij een ontmoeting in het [naam hotel] te Spijkenisse op 30 maart 2017, die als volgt luidt: ‘die streep (de rechtbank begrijpt, overeenkomstig de uitleg van de verdachte zelf [2] , douaneambtenaar) in Rotterdam, die is van mij, [bijnaam 1 medeverdachte 2] en nog een vriend van mij. We werken met z’n drieën samen. Eh, [bijnaam 2 medeverdachte 3] , […] die [bijnaam 1 medeverdachte 3] . We zijn met z’n drieën hier, dus van ons is die streep’ (blz. 1107). Elders spreekt [naam medeverdachte 3] zelf tegen [naam medeverdachte 2] , die vraagt naar ‘jouw man’, over ‘mijn douane’ (blz. 812).
b. Rol [naam medeverdachte 1]
Uit de bewijsmiddelen volgt daarnaast van diverse contacten tussen [naam verdachte] en [naam medeverdachte 1] . Onder [naam medeverdachte 1] is een PGP-telefoon in beslag genomen waarin gesprekken zijn aangetroffen tussen hem en een persoon die hij aanduidt als ‘ [bijnaam 2 verdachte] ’ en ‘ [bijnaam 3 verdachte] ’. Zoals hierboven is overwogen zijn beide bijnamen van [naam verdachte] , waarbij deze laatste ook [naam medeverdachte 1] als ‘ [bijnaam 2 medeverdachte 1] ’ aanspreekt (blz. 1987). De contacten hebben onder meer betrekking op de kwestie tussen [naam verdachte] en [naam slachtoffer] , zoals die blijkt uit zaaksdossier [bijnaam slachtoffer] , en dateren uit het voorjaar van 2016.
[naam medeverdachte 1] was gedurende de onderzoeksperiode werkzaam bij de Belastingdienst in Den Haag. Wanneer [naam verdachte] het in de opgenomen gesprekken heeft over ‘zijn maat bij de belasting’ (blz. 226) en bevestigt dat hij ‘iemand bij de belastingdienst’ heeft (blz. 201), gaat het daarbij naar het oordeel van de rechtbank over [naam medeverdachte 1] . [naam verdachte] refereert ook in een gesprek met [naam medeverdachte 2] aan ‘de belastingman’, terwijl [naam medeverdachte 2] kennelijk weet wie [naam verdachte] daarmee bedoelt (blz. 497).
Op grond van de voorgaande opmerkingen en het gegeven dat [naam medeverdachte 1] werd aangestuurd door [naam verdachte] , is de rechtbank van oordeel dat ook [naam medeverdachte 1] onderdeel uitmaakte van de criminele organisatie. De contacten tussen [naam verdachte] en [naam medeverdachte 1] zien vooral op het faciliteren van (rand)zaken rondom de invoer van verdovende middelen. Dit volgt onder andere uit zaaksdossier Panama, waaruit volgt dat [naam medeverdachte 1] de gegevens van [naam medeverdachte 4] heeft achterhaald voor [naam verdachte] op het moment dat [naam medeverdachte 4] zijn voorbereidingshandelingen voor de invoer van cocaïne had gestaakt en, ondanks afspraak, niet voor [naam verdachte] naar Panama was gereisd.
B. Duurzaamheid
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de organisatie gedurende langere tijd heeft bestaan – in elk geval langer dan de tenlastegelegde pleegperiode – en dat er sprake was van een intensief activiteitenniveau. Zo bevat het dossier (relaas blz. 47-51) een opsomming van meer dan honderd ontmoetingen in de periode van 28 oktober 2016 tot en met 30 maart 2018 die [naam verdachte] en andere deelnemers met elkaar of anderen hebben op straat en in openbare gelegenheden. Van de in dit onderzoek niet-vervolgde personen bij deze ontmoetingen heeft een groot aantal antecedenten op het gebied van de Opiumwet. Daarnaast voerden – blijkens daarvan opgemaakte processen-verbaal – [naam verdachte] , [naam medeverdachte 3] , [naam medeverdachte 2] en [naam medeverdachte 1] regelmatig overleg met elkaar in (door hen gehuurde) auto’s (relaas blz. 15-30). De daarbij opgenomen gesprekken beslaan de periode van 1 december 2016 tot en met 17 april 2018. Daarbij wordt frequent gesproken over zaken die samenhangen met de door de leden van de organisatie begane of voorbereide misdrijven.
C. Structuur
De rechtbank is tevens van oordeel dat binnen de organisatie sprake was van een zekere
structuur. Zij verwijst hiervoor met name naar hetgeen hieronder overwogen zal worden betreffende zaaksdossier Sint Janshaven . Daarin is sprake van de invoer in Nederland van een partij van 171 kilo cocaïne via de haven; duidelijk wordt dat [naam verdachte] , [naam medeverdachte 2] en [naam medeverdachte 3] gezamenlijk vanuit een pand in Rotterdam de actie hebben gecoördineerd. Daarbij onderhield [naam medeverdachte 2] de contacten met de chauffeur en [naam medeverdachte 3] die met de eigenaar van de loods waarin de cocaïne diende te worden overgeslagen. Uit de bewijsmiddelen wordt verder duidelijk dat [naam verdachte] in staat was grote bedragen te investeren in de aankoop van partijen verdovende middelen en ook de overige kosten die gemaakt dienen te worden uit eigen middelen kon bestrijden (blz. 1105).
Er lijkt sprake te zijn geweest van een zekere hiërarchie binnen de organisatie. Dat volgt al uit de omstandigheid dat degenen die hand- en spandiensten verrichten (bijvoorbeeld de douaniers en ‘uithalers’) door het hier genoemde drietal werden aangestuurd. Binnen dit drietal is onderling overigens ook weer sprake van hiërarchie, nu [naam medeverdachte 2] zichzelf en [naam verdachte] ten opzichte van [naam medeverdachte 3] diens (‘zijn’) ‘opdrachtgevers’ noemt (blz. 687) en hem naar eigen zeggen het consigne zou hebben gegeven dat hij ‘niet voor ons (de rechtbank begrijpt: [naam medeverdachte 2] en [naam verdachte] ) [moest] gaan beslissen’ maar veeleer ‘precies [moest] doen wat wij zeggen’ (blz. 712).
[naam medeverdachte 1] was als medewerker van de Belastingdienst (blz. 14 relaas) in staat om verschillende systemen van de Belastingdienst te raadplegen en leverde de daarin opgeslagen gegevens aan [naam verdachte] (blz. 16 en 33 relaas). Verder is gebleken dat [naam medeverdachte 1] geld heeft bewaard voor [naam verdachte] (blz. 16 relaas). Ten slotte leidt de rechtbank uit een opgenomen gesprek tussen [naam verdachte] en [naam medeverdachte 2] af dat bij ‘de belastingman’ [de rechtbank begrijpt: [naam medeverdachte 1] ] ook stukken werden bewaard met betrekking tot de openstaande vorderingen van de organisatie (blz. 86 relaas).
D. Oogmerk van de organisatie
Uit het voorgaande volgt dat de organisatie het oogmerk had op het plegen van misdrijven als strafbaar gesteld bij de Opiumwet, in het bijzonder het binnen Nederland brengen van verdovende middelen als bedoeld in lijst I behorende bij die wet (harddrugs), het vervoeren daarvan, en de voorbereiding van deze misdrijven. Van dergelijke handelingen met betrekking tot stoffen als bedoeld in lijst II bij de wet (softdrugs) is niet gebleken, zodat de rechtbank de verdachten daarvan zal vrijspreken.
De organisatie had eveneens het oogmerk op andere, niet bij de Opiumwet strafbaar gestelde misdrijven. Hierboven werd al een bewijsmiddel aangehaald waaruit volgt dat de organisatie de beschikking had over een ‘streep’, dat wil zeggen een douaneambtenaar. Eveneens hierboven was al sprake van ‘strepen’ die ‘van’ de leden van de organisatie zijn. Het gaat hier, zo begrijpt de rechtbank, om het omkopen van douaneambtenaren die werkzaam waren in de Rotterdamse haven, teneinde de invoer van verdovende middelen te bevorderen. Daarmee had de organisatie dus tevens het oogmerk op overtreding van artikel 177 Sr. Duidelijk is tevens dat ook anderen – havenmedewerkers – door de organisatie betaald werden. Zo spreekt [naam verdachte] over een ‘compleet verhaal’, bestaande uit twee miljoen voor de strepen en een half miljoen voor het bedrijf, de logistiek en ‘de jongens die de spullen uitladen, de stashes’ (blz. 1105). Daaruit volgt dat de organisatie ook het oogmerk had op overtreding van artikel 328ter Sr.
Het is een feit van algemene bekendheid dat met handel in verdovende middelen grote winsten worden gemaakt. Hierboven kwam al ter sprake dat aanzienlijke geldbedragen werden uitgegeven aan de omkoping van douaneambtenaren en havenmedewerkers; naar mag worden aangenomen gaat het daarbij om de herinvestering van met eerdere transporten verdiend en dus van misdrijf afkomstig geld. Daarnaast is in het dossier gerelateerd dat enkele leden van de organisatie de beschikking hadden over – gelet op hun reguliere inkomsten onverklaarbare – grote geldbedragen (relaas blz. 84-88). Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat de organisatie tevens het oogmerk had op witwassen. Gelet op de grootte van de daarmee gemoeide bedragen en de lange tijdspanne waarin de geldbedragen werden gegenereerd en omgezet kan daarbij van gewoontewitwassen worden gesproken.
Voor de door [naam medeverdachte 1] aan [naam verdachte] geleverde informatie uit de systemen van de Belastingdienst geldt dat eerstgenoemde daarmee zijn geheimhoudingsplicht als ambtenaar schond. Aldus staat vast dat de organisatie tevens de overtreding van artikel 272 Sr tot oogmerk had.
Ten slotte volgt uit zaaksdossier [bijnaam slachtoffer] , waarvan een samenvatting in zaaksdossier Spijker is opgenomen (relaas blz. 33-35), dat [naam verdachte] – mede op grond van door [naam medeverdachte 1] aan hem geleverde informatie uit de systemen van de Belastingdienst – getracht heeft een schuld aan hem van [naam slachtoffer] te innen. Daarbij is deze [naam slachtoffer] in opdracht van [naam verdachte] en door tussenkomst van [naam medeverdachte 1] bedreigd en fysiek belaagd.
E. Deelneming
Voor [naam verdachte] , [naam medeverdachte 2] en [naam medeverdachte 3] volgt uit hun hiervoor opgenomen uitlatingen in opgenomen gesprekken zonder meer van hun bewustheid van het doel van de organisatie en de door hen daaraan geleverde bijdrage. Voor [naam medeverdachte 1] geldt dat hij aan [naam verdachte] over verscheidene personen en bedrijven gegevens uit de belastingsystemen heeft verschaft, terwijl hij er blijkens de bewijsmiddelen mee bekend was dat die personen daarmee onder druk konden worden gezet en hij ook zelf opdracht gaf tot dit onder druk zetten (blz. 58).
De verdachte en zijn raadsman hebben aan de – in beginsel voor hem uiterst belastende – opgenomen gesprekken een als ontzenuwend bedoelde uitleg getracht te geven door te stellen dat deze gesprekken weliswaar over (de invoer via de haven van) verdovende middelen gaan, maar dat de verdachte daarbij telkens slechts aan het opscheppen was en niet daadwerkelijk betrokken is geweest bij die invoer of de voorbereiding daarvan. De – gedetailleerde – kennis waarover de verdachte blijkens die gesprekken beschikte, zou hij via het internet, de media en ‘op Zuid’ hebben opgedaan, onder meer bij bezoeken aan cafés.
Deze alternatieve uitleg heeft de rechtbank niet overtuigd. In de eerste plaats niet vanwege de omvang van de gesprekken. Het dossier Spijker bevat een aanzienlijk aantal afgeluisterde gesprekken, gevoerd over een periode van bijna anderhalf jaar (november 2016 t/m april 2018) en een nog veel groter aantal geobserveerde ontmoetingen, grotendeels met personen met antecedenten op het gebied van de Opiumwet. Nergens in die gesprekken – of in andere gesprekken waarin zij buiten zijn aanwezigheid over hem spreken – laten de gesprekspartners doorschemeren dat zij [naam verdachte] niet serieus nemen of hem niet geloven. Slechts eenmaal komt ter sprake dat hij ‘veel praat’ en ‘teveel informatie’ geeft (blz. 781), een opmerking die eerder tegen dan voor verdachtes stelling pleit. Integendeel, de verdachte wordt in deze gesprekken door zijn gesprekspartners bejegend als een deskundige, een man met grote ervaring die met gezag over de invoer van verdovende middelen en alles wat daarbij komt kijken spreekt. Hij weet als het om de invoer van cocaïne gaat van de hoed en de rand en legt anderen desgevraagd uit wat de rip-off-methode is, hoe een lijn werkt, wat wegtippen inhoudt en hoe het HARC-team te werk gaat. Het is ook intrinsiek onaannemelijk dat de verdachte, wanneer hij niets met verdovende middelen te maken zou hebben, zou kunnen verkeren in een (drugs-)milieu waartoe de toegang en waarbinnen de relaties noodzakelijkerwijs op vertrouwen berusten en waar geheimhouding grondbeginsel is. Evenmin is er een logische verklaring te bedenken waarom verdachtes gesprekspartners met hem zouden spreken als zij wisten of reden hadden te vermoeden dat hij slechts aan grootspraak deed. Verder is niet inzichtelijk waarom de verdachte ook tegen zijn naaste familie zou opscheppen – want dat zou het dan zijn – over zijn aanzienlijke verdiensten uit de handel in verdovende middelen als daartoe geen aanleiding zou bestaan.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de verdachte heeft behoord tot een samenwerkingsverband dat was gericht op het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid en artikel 10a, eerste lid van de Opiumwet, alsmede op afpersing en/of openlijk geweld tegen personen, (gewoonte-)witwassen, omkoping van ambtenaren, schending van geheimen en niet-ambtelijke omkoping en dat hij een aandeel heeft gehad in gedragingen die verband hielden met de verwezenlijking van het binnen die organisatie bestaande oogmerk.
Conclusie
Daarmee komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van het onder 1 en 2 ten laste gelegde.
6.3.
Bewijswaardering feit 3 (zaaksdossier Sint Janshaven )
Inleiding
In dit zaaksdossier wordt [naam verdachte] , [naam medeverdachte 3] en [naam medeverdachte 2] verweten dat zij tezamen met elkaar en/of anderen in de periode van 7 november tot en met 10 november 2017 ongeveer 171 kilo cocaïne binnen het grondgebied van Nederland hebben gebracht.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot bewezenverklaring van het medeplegen van dit feit.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit. Op de afzonderlijke verweren wordt hieronder, voor zover nodig, ingegaan.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte, tezamen en in vereniging met de medeverdachten, dit feit heeft begaan en overweegt het volgende.
Niet ter discussie staat dat op 10 november 2017 te Vierpolders in een loods die gehuurd werd door een bedrijf dat (middellijk) op naam stond van [naam 3] 171 kilo van een materiaal bevattende cocaïne is aangetroffen. Deze cocaïne was afkomstig van het terrein van ECT in de Rotterdamse haven en was kort ervoor naar Vierpolders vervoerd in een bedrijfsauto met opschrift ‘ [opschrift] ’ en kenteken [kentekennummer 1] . De chauffeur van deze auto, [naam medeverdachte 5] , werkte als schilder op het terrein van ECT. Hij had de auto die ochtend van een collega geleend en was daarmee de containerstack ingereden, waar hij voor zijn werkzaamheden niets te zoeken had. Nu het als een feit van algemene bekendheid mag worden beschouwd dat in de Rotterdamse haven veelvuldig over zee grote partijen cocaïne worden ingevoerd, gaat de rechtbank ervan uit dat deze cocaïne op het ECT-terrein uit een daar geloste container is gehaald en dat [naam medeverdachte 5] hiermee vervolgens naar Vierpolders is gereden.
Het verwijt dat de officier van justitie de verdachte maakt, komt erop neer dat hij en zijn medeverdachten [naam medeverdachte 3] en [naam medeverdachte 2] deze invoer vanuit een huis aan de [adres delict] te Rotterdam hebben gecoördineerd. De rechtbank stelt allereerst vast dat alle drie de verdachten ten minste gedurende de ochtend van 10 november 2017 en enige tijd daarvoor in dit huis hebben vertoefd. Dit volgt, behalve uit hun eigen verklaringen elk voor zich ter terechtzitting, uit de observatieverslagen in het dossier, gelezen in samenhang met de bakengegevens van de auto’s die bij [naam verdachte] en [naam medeverdachte 3] in gebruik waren en de zendmastgegevens van hun beider telefoons.
Wat betreft de aanwezigheid van [naam medeverdachte 2] in het huis aan de [adres delict] wijst de rechtbank nog op het volgende. Onder de eerdergenoemde [naam medeverdachte 5] is op 10 november 2017 een mobiele telefoon in beslag genomen die op 7 november 2017 geactiveerd is. Het toestel, voorzien van nummer [telefoonnummer 1] , heeft op 10 november 2017 veelvuldig contact onderhouden met nummer [telefoonnummer 2] , dat in de contactenlijst van het eerstgenoemde toestel als ‘ [bijnaam 1 medeverdachte 2] ’ vermeld staat. Uit het dossier volgt dat [naam medeverdachte 2] [bijnaam 1 medeverdachte 2] wordt genoemd. Het toestel van deze [bijnaam 1 medeverdachte 2] , dat eveneens op 7 november 2017 rond 18.00 uur geactiveerd wordt, straalt bij de contacten tussen 9 november 2017 om 6.00 uur en 10 november om 8.37 uur telkens een zendmast aan de [adres delict] aan. Buiten [naam medeverdachte 2] is van geen van de personen die zich in de ochtend van 10 november 2017 in de woning aan de [adres delict] bevonden vastgesteld dat deze [bijnaam 1 medeverdachte 2] werd genoemd. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat [naam medeverdachte 2] de gebruiker was van het telefoonnummer [telefoonnummer 2] .
Op de alternatieve verklaring van de verdachten dat zij in het huis aan de [adres delict] waren om te pokeren komt de rechtbank hieronder terug.
De rechtbank stelt vast dat [naam medeverdachte 3] degene was die per telefoon het contact onderhield met [naam 3] , die zich ten tijde van de aflevering van de cocaïne in de loods te Vierpolders bevond. Daartoe is het volgende redengevend:
  • Het telefoonnummer [telefoonnummer 3] was in gebruik bij [naam 3] (zie [procesverbaalnummer 1] , blz. 474-476);
  • Dit telefoonnummer stond op 9 en 10 november 2017 in contact met een toestel met IMEI-nummer [nummer] , waarin op genoemde data een simkaart zat met nummer [telefoonnummer 4] . Het genoemde IMEI-nummer is naar voren gekomen uit de inzet van een IMSI-catcher tegen [naam medeverdachte 3] op 12 oktober 2017 in combinatie met observaties (zie [procesverbaalnummer 2] );
  • Voor zover met het toestel met het genoemde IMEI-nummer gesprekken zijn gevoerd, is daarbij doorgaans de stem van [naam medeverdachte 3] herkend; slechts tweemaal zou – zo is op basis van stemherkenning vastgesteld – [naam verdachte] deze telefoon hebben gebruikt;
  • Daarbij bevond deze telefoon zich blijkens de aangestraalde zendmast telkens in de nabije omgeving van de woning aan de [adres delict] te Rotterdam.
Uit de contacten tussen de beide hiervoor genoemde telefoonnummers volgt dat [naam medeverdachte 3] aan [naam 3] gedetailleerde instructies gaf hoe hij diende te handelen met betrekking tot de aankomst van de cocaïne. Daarbij geeft [naam medeverdachte 3] onder andere de aankomsttijd en de gebruikte auto door en instrueert hij [naam 3] over het openen van de deuren van de loods. De rechtbank verwijst nog naar het tapgesprek tussen [naam medeverdachte 3] en [naam 3] van 10 november 2017 om 8.23 uur (blz. 331), waaruit volgt (‘ik heb jou die … auto geschreven’) dat het kort voordien verzonden sms-bericht van 8.22 uur (blz. 330) door [naam medeverdachte 3] is opgesteld en verzonden.
Overigens is de vraag wie de berichten precies heeft verstuurd niet of nauwelijks relevant, nu de rechtbank nauwe en bewuste samenwerking en dus medeplegen tussen de verdachten wettig en overtuigend bewezen acht.
Wat betreft de rol van [naam medeverdachte 2] geldt het volgende. Hierboven is al vastgesteld dat [naam medeverdachte 2] zich op de ochtend van 10 november 2017 in de woning aan de [adres delict] bevond. Nu de rechtbank ervan uitgaat dat de telefoon met nummer [telefoonnummer 2] in gebruik was bij [naam medeverdachte 2] , concludeert zij uit de historische gegevens van dit toestel dat [naam medeverdachte 2] op de ochtend van 10 november 2017 het contact onderhield tussen (de verdachten in) de woning aan de [adres delict] en [naam medeverdachte 5] , de chauffeur van de auto waarin de verdovende middelen naar Vierpolders werden vervoerd.
Uit de bewijsmiddelen volgt verder dat het toestel in gebruik bij [naam medeverdachte 3] op 10 november 2017 om 8.35 uur trachtte contact op te nemen met dat van [naam 3] . Laatstgenoemd toestel reageerde niet – [naam 3] was immers kort voordien aangehouden of stond op het punt te worden aangehouden – en in plaats daarvan trad de voicemail in werking. Bij het afluisteren van de voicemail door de politie werd duidelijk dat er op dat moment een achtergrondgesprek werd gevoerd waarbij de beluisterende verbalisant de stem van [naam medeverdachte 2] herkende, die vroeg: ‘Staan ze voor de deur? Deuren zijn dicht toch? Deuren zijn dicht toch?’ Nu het antwoord niet hoorbaar is, leidt de rechtbank hieruit af dat de spreker, [naam medeverdachte 2] , op dat moment een telefoongesprek voerde met een persoon die zich te Vierpolders bevond – niet zijnde [naam 3] – en informeerde naar de toestand aldaar. De rechtbank interpreteert dit gesprek aldus dat [naam medeverdachte 2] bij zijn gesprekspartner informeert of
de politievoor de deur staat en of de deuren
van de loodsdicht zijn. Ook daaruit volgt zijn betrokkenheid bij de invoer van de partij cocaïne.
Zoals gezegd heeft ook [naam verdachte] tweemaal gebruik gemaakt van de genoemde, aan [naam medeverdachte 3] toegeschreven telefoon. Die gesprekken zijn gevoerd op 8 november 2017 om 13.50 en 14.49 uur (blz. 264-265) terwijl ‘hij’ – de rechtbank begrijpt: de vaste gebruiker van het toestel, [naam medeverdachte 3] – lag te slapen. De gesprekken gaan over de vereiste aanwezigheid van [naam 3] – naar de rechtbank verstaat: op zijn bedrijf – op 9 november 2017 om 7 uur ’s morgens. De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen af dat het oorspronkelijk de bedoeling was dat de cocaïne in de ochtend van 9 november 2017 zou worden afgeleverd, maar dat die levering op het laatste moment één dag is uitgesteld. Uit deze gesprekken blijkt dat [naam verdachte] klaarblijkelijk in staat is om voor [naam medeverdachte 3] waar te nemen en dat ook daadwerkelijk heeft gedaan.
Wat betreft de rol van [naam verdachte] in dit zaaksdossier wijst de rechtbank nog op het tapgesprek op 10 november 2017 om 9.15 uur, dus kort na de ontdekking van de cocaïne en de aanhouding van [naam 3] en [naam medeverdachte 5] , tussen hem en zijn dochter [naam medeverdachte 6] . In dat gesprek (TA004/4341, blz. 386) laat hij haar weten dat het niet goed gaat, dat hij enige tijd niet te bereiken zal zijn en dat zij enkele papieren voor hem moet weghalen. De rechtbank concludeert dat de onderschepping van de cocaïne de aanleiding voor dit gesprek vormt en dat [naam verdachte] rekening hield met de mogelijkheid dat hij hiervoor zou worden aangehouden en dat zijn woning doorzocht zou worden.
Uit onderzoek is verder gebleken dat de Renault Megane met kenteken [kentekennummer 2] , in gebruik bij [naam medeverdachte 3] , telkens in de omgeving van de [adres delict] geparkeerd stond wanneer de Mercedes met kenteken [kentekennummer 3] , in gebruik bij [naam verdachte] , daar ook was ( [procesverbaalnummer 3] , blz. 226).
Verder wijst de rechtbank op het volgende. Vanaf 8.35 uur op 10 november 2017 slaagde het toestel dat in gebruik was bij [naam medeverdachte 3] er ondanks diverse pogingen niet meer in [naam 3] te bereiken omdat deze niet meer opnam. Zoals hierboven al ter sprake kwam, moet hier een verband worden aangenomen met het binnentreden van de politie in de loods en de daarop gevolgde aanhouding van [naam 3] . Uit observaties is gebleken dat kort nadien de verdachten één voor één het pand aan de [adres delict] verlaten en uit de omgeving vertrekken: [naam medeverdachte 2] om 8.39 u, [naam verdachte] om 8.43 uur en één minuut later ten slotte [naam medeverdachte 3] .
De verdachten hebben elk voor zich – [naam medeverdachte 2] pas in tweede instantie, ter terechtzitting – verklaard dat hun aanwezigheid in de woning niet van doen had met het cocaïnetransport, maar dat zij daar aan het pokeren waren. De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt als volgt.
Het is goed mogelijk dat de verdachten aan de [adres delict] ook hebben gepokerd. De wachttijd was immers lang – meer dan een dag – en het ligt voor de hand dat de aanwezigen de tijd wilden doden. Dat hoeft er echter niet aan in de weg te staan dat de hoofdreden voor hun aanwezigheid het coördineren van het cocaïnetransport was. Dat er – uitsluitend – gepokerd werd, is niet aannemelijk, gelet op het volgende:
  • de ter plaatse gevoerde telefoongesprekken en verstuurde sms-berichten zijn daarmee niet in overeenstemming;
  • de verdachten sliepen ook ter plaatse, en wel overdag;
  • hun vrijwel gelijktijdige vertrek in de ochtend van 10 november 2017 lijkt samen te hangen met de aanhoudingen te Vierpolder kort daarvoor;
  • uit de uitlatingen van [naam verdachte] tegen zijn dochter kort na zijn vertrek van de [adres delict] kan worden afgeleid dat hij de vrees koesterde te zullen worden aangehouden.
Tot slot overweegt de rechtbank nog het volgende. Zoals hiervoor met betrekking tot de feiten 1 en 2 is overwogen, namen [naam verdachte] , [naam medeverdachte 3] en [naam medeverdachte 2] deel aan een organisatie die tot doel had het binnen het grondgebied van Nederland brengen van verdovende middelen. De bewezenverklaring van dat feit sterkt de rechtbank in haar overtuiging dat ook het onderhavige feit door de drie verdachten in vereniging is begaan en dat zij in de [adres delict] aanwezig waren ten behoeve van de invoer van de aangetroffen 171 kilogram cocaïne.
Conclusie
Het onder 3 ten laste gelegde is wettig en overtuigend bewezen.
6.4.
Bewijswaardering feit 4 (zaaksdossier [bijnaam slachtoffer] )
Standpunt verdediging
De verdachte moet van zowel het primair als het subsidiair onder feit 4 ten laste gelegde worden vrijgesproken. Er is geen bewijs dat de verdachte [naam medeverdachte 7] en andere personen opzettelijk heeft uitgelokt tot de (poging tot) afpersing van [naam slachtoffer] dan wel tot openlijk geweld jegens hem. De verklaring van [naam slachtoffer] moet worden uitgesloten van het bewijs, aangezien de verdediging hem niet als getuige heeft kunnen ondervragen en zijn verklaring niet door andere bewijsmiddelen wordt ondersteund. De verdachte wilde [naam slachtoffer] slechts spreken. De verdachte betwist dat [naam slachtoffer] een schuld bij hem had en dat hij opdracht heeft gegeven voor een gewelddadige incassoklus. De verdachte heeft evenmin geweld jegens [naam slachtoffer] op de koop toe genomen. Ten slotte had de verdachte niets van doen met de gegevens van [naam slachtoffer] die bij [naam medeverdachte 1] zijn aangetroffen. Er kan ook niet worden vastgesteld dat deze gegevens daadwerkelijk aan [naam medeverdachte 7] zijn verstrekt.
Beoordeling
De rechtbank acht de verklaring van [naam slachtoffer] betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs, omdat deze op belangrijke onderdelen steun vindt in andere bewijsmiddelen, waaronder de letselverklaring en de verklaring van [naam getuige 3] . De bewezenverklaring steunt naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet uitsluitend of in beslissende mate (
solely or to a decisive extent) op de verklaring van [naam slachtoffer] .
Hoewel de verdediging [naam slachtoffer] niet heeft kunnen ondervragen, levert het gebruik van zijn verklaring voor het bewijs dan ook geen schending op van artikel 6 EVRM.
Op basis van de aangifte van [naam slachtoffer] , de letselverklaring en de verklaring van [naam getuige 3] stelt de rechtbank vast dat [naam slachtoffer] op 8 december 2016 is mishandeld door een groep mannen, onder wie [naam medeverdachte 7] , teneinde die [naam slachtoffer] te dwingen tot afgifte van een geldbedrag. De vraag dient beantwoord te worden of [naam verdachte] deze (poging tot) afpersing (mede) heeft uitgelokt.
Van uitlokking is sprake als iemand een ander heeft aangezet tot het begaan van een strafbaar feit waarvoor de uitgelokte zelf kan worden gestraft. Voor een bewezenverklaring van uitlokking is (onder meer) dubbel opzet vereist; de uitlokker moet zowel opzet hebben gehad op de uitlokking, als op het delict waartoe de ander is aangezet.
Naar het oordeel van de rechtbank had [naam verdachte] zowel opzet op de uitlokking als op het geweld en de bedreiging met geweld waarmee geprobeerd is [naam slachtoffer] te dwingen tot de afgifte van geld. Dat leidt de rechtbank af uit het volgende.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat [naam slachtoffer] een schuld had bij “ [bijnaam 2 verdachte] ”, waarmee [naam verdachte] wordt bedoeld. [naam medeverdachte 7] heeft vanaf september 2016 geprobeerd om deze schuld voor [naam verdachte] bij [naam slachtoffer] te innen. [naam slachtoffer] was kennelijk niet van plan om vrijwillig te betalen, zodat het geld vervolgens bij hem werd geïnd met behulp van bedreiging met geweld en/of geweld. Dat dit de consequentie was van het niet vrijwillig betalen leidt de rechtbank onder meer af uit het bericht van “ [naam medeverdachte 7] ” van 26 september 2016 dat is aangetroffen in de telefoon van [naam slachtoffer] . In dat bericht staat onder meer: “
Het gaat niet om mij het gaat om [bijnaam 2 verdachte] en zijn geld hij heeft het aan jou af geven jij bent verandwoordelijk niet anderen (…) hij zegt dat het geld allemaal aan jou is afgeven wat jij met die anderen hebt ga je met hun moeten regelen ik zeg je wat [bijnaam 2 verdachte] tegen me zeg daarom zeg ik jezijn mensen gaan komen (…)”.
Uit opgenomen vertrouwelijke communicatie (hierna: het OVC-gesprek) van 11 december 2016 tussen [naam verdachte] en [naam medeverdachte 1] volgt dat zij in nauwe en bewuste samenwerking de opdracht hebben gegeven om het geld van de verdachte bij [naam slachtoffer] te innen met behulp van (bedreiging met) geweld. [naam medeverdachte 1] zegt in dat gesprek: “
Want we hadden dat ding onder die auto geplakt namelijk”, waarop [naam verdachte] vraagt: “
bij [bijnaam slachtoffer][de rechtbank begrijpt: [naam slachtoffer] ]
bedoel je? (…) Ja, maar denk je (…) dat ie achter [bijnaam slachtoffer] aan is gegaan of zo?” [naam medeverdachte 1] zegt dan: “
Ja tuurlijk,dat was de opdracht toch?” waarop [naam verdachte] bevestigend antwoordt: “
Ja, ja”. Dat [naam verdachte] (mede) opdrachtgever was, volgt bovendien uit het OVC-gesprek van 19 februari 2017 tussen [naam verdachte] en [naam medeverdachte 1] , waarin [naam medeverdachte 1] bespreekt dat “
de focus er vanaf is dat u[de rechtbank begrijpt: [naam verdachte] ]
de opdrachtgever ben”.
Uit het OVC-gesprek van 11 december 2016 tussen [naam verdachte] en [naam medeverdachte 1] volgt onmiskenbaar dat geweld niet geschuwd hoefde te worden bij het innen van het geld van [naam verdachte] . [naam verdachte] zegt in dat gesprek: “
Als [bijnaam slachtoffer] [de rechtbank begrijpt: [naam slachtoffer] ] mij ziet, nou geloof mij nou maar dat hij gaat betalen. (…) Als wij hem in onze handen hebben, dan krijgt niemand die man nooit meer te zien”, waarop [naam medeverdachte 1] antwoordt: “
Des te beter, dat is ook de opdracht die ik heb gegeven. Van joh, doe eerst je ding, weet je wel. Ik bedoel: doe je ding om te kijken of hij het ergens nog heeft liggen. Laat hem überhaupt niet gaan en geef hem dan aan ons af.” Met name de opmerking dat “niemand die man (n)ooit meer te zien krijgt”, en de bevestiging van [naam medeverdachte 1] dat dát ook de opdracht is die hij heeft gegeven, geeft de rechtbank de overtuiging dat [naam medeverdachte 7] en de groep mannen die [naam slachtoffer] hebben mishandeld conform de opdracht van [naam verdachte] en [naam medeverdachte 1] hebben gehandeld en hiertoe ook zijn uitgelokt door hen.
Ten slotte is het zeer onaannemelijk dat [naam verdachte] en [naam medeverdachte 1] (onder meer) een baken onder de auto van [naam slachtoffer] zouden (laten) plakken en een groep van acht man op [naam slachtoffer] zouden afsturen, uitsluitend om met [naam slachtoffer] om de tafel te kunnen gaan zitten. Dat laatste was overduidelijk een gepasseerd station. De schuld van [naam slachtoffer] moest worden geïnd, goedschiks of kwaadschiks.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het voorgaande, bezien in samenhang met de overige bewijsmiddelen, dat het opzet van [naam verdachte] en [naam medeverdachte 1] was gericht op het gebruik van (bedreiging met) geweld door de personen die het geld moesten innen en dat zij zich tezamen en in vereniging schuldig hebben gemaakt aan de uitlokking van de poging tot afpersing van [naam slachtoffer] .
De rechtbank acht tevens bewezen dat aan de personen die het geld moesten innen gegevens zijn verstrekt over [naam slachtoffer] en/of zijn bedrijf. Dat leidt de rechtbank af uit het volgende.
In de woning van [naam medeverdachte 1] en in de locker op zijn werk zijn gegevens aangetroffen van [naam slachtoffer] , zijn familie en aan hem gelieerde bedrijven. Er is in zijn locker onder meer een opgevouwen blaadje aangetroffen met daarop handgeschreven gegevens van [naam slachtoffer] , zijn vriendin, kinderen, ouders en zus. De partner van [naam slachtoffer] heeft verklaard over een soortgelijk briefje, dat door [naam medeverdachte 7] tijdens een ontmoeting op 11 oktober 2016 met haar en [naam slachtoffer] tevoorschijn werd gehaald. Daarop stonden de identiteitsgegevens van haar zus, kinderen en schoonouders. Gelet op de grote gelijkenissen tussen beide briefjes, het gegeven dat [naam medeverdachte 1] als medewerker van de Belastingdienst eenvoudig toegang had tot dergelijke persoonsgegevens en het gegeven dat [naam medeverdachte 1] - samen met [naam verdachte] - de opdracht aan [naam medeverdachte 7] had gegeven om achter [naam slachtoffer] aan te gaan, kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders dan dat [naam medeverdachte 7] dit briefje met gegevens van [naam medeverdachte 1] heeft ontvangen.
Daarnaast heeft [naam medeverdachte 1] op 22 november 2016 – twee weken vóór de mishandeling van [naam slachtoffer] – een ontmoeting gehad met (onder meer) [naam medeverdachte 7] en [naam medeverdachte 8] (hierna: [naam medeverdachte 8] ), waarbij [naam medeverdachte 1] een map met documenten, waaronder ook een afbeelding, aan [naam medeverdachte 7] heeft overhandigd. In het telefoongesprek van 24 november 2016 vraagt [naam medeverdachte 8] vervolgens aan [naam medeverdachte 1] : “
Wat wij wilden vragen, als je het nieuwe inkt al hebt kan je dan niet een paar, ietsje lichtere maken. Die andere was een beetje donker ja, als je het ietsje lichter kan maken. (…) [bijnaam 1 medeverdachte 7][de rechtbank begrijpt: [naam medeverdachte 7] ]
vroeg het want die andere man zie, uh die het wou gaan doen, ehm die Blakka een beetje mooiere foto hebben zodat ie geen vergissing maakt”. De rechtbank concludeert op basis van het voorgaande dat [naam medeverdachte 1] bij de ontmoeting op 22 november 2016 stukken met betrekking tot [naam slachtoffer] , waaronder ook een foto van hem, aan [naam medeverdachte 7] heeft overhandigd en dat [naam medeverdachte 7] op een later moment door [naam medeverdachte 8] heeft laten informeren of [naam medeverdachte 1] een lichtere, betere foto kon aanleveren zodat niet de verkeerde persoon zou worden aangepakt voor de schuld aan [naam verdachte] .
Nu sprake is van medeplegen, kan ook aan de verdachte worden toegerekend dat de gegevens van [naam slachtoffer] aan degene die het geld moest innen ( [naam medeverdachte 7] ) zijn verstrekt.
Conclusie
De verweren worden verworpen. De rechtbank komt tot een bewezenverklaring van het onder 4 primair ten laste gelegde.
6.5.
Bewijswaardering feit 5 (zaaksdossier Loenus)
6.5.1.
Standpunt verdediging
Aangevoerd is dat de verdachte in elk geval vrijgesproken dient te worden van het witwassen van het tenlastegelegde chalet dan wel de betaling daarvan. Het chalet stond op naam van zijn dochter [naam medeverdachte 6] . Bovendien blijkt uit de stukken dat de verdachte het chalet nog niet had betaald. Subsidiair dient de aankoopprijs op een lager bedrag te worden vastgesteld, te weten op € 40.750,-. Ook dient de verdachte te worden vrijgesproken van het bedrag van € 17.000,-, nu hij dit nog niet voor de Audi had betaald. De auto was nog niet gekeurd. Dat de verdachte nog niet had betaald, blijkt ook uit het gegeven dat er nooit een zogenaamde MOT-melding (Melding Ongebruikelijke Transactie) is gedaan.
Voor alle voorwerpen geldt dat vrijspraak dient te volgen, nu er geen concreet gronddelict is, terwijl ook geen vermoeden van de criminele herkomst van de contante bedragen bestaat. Bovendien kunnen de contante bedragen worden verklaard door legaal inkomen uit werk, pokeren en een lening. Meer subsidiair geldt dat het inkomsten uit eigen misdrijven betreft. Nu het witwassen daarvan pas vanaf 2015 strafbaar is, dient de verdachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
6.5.2.
Beoordeling
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte meerdere contante bedragen ten belope van € 42.215,- op zijn rekening heeft gestort.
Ook gaat de rechtbank er vanuit dat de verdachte een totaalbedrag van € 110.750,- ten behoeve van het in de tenlastelegging genoemde chalet in Rockanje heeft betaald. Los van de vraag of het chalet van de verdachte of van zijn dochter [naam medeverdachte 6] was, kan op basis van de bewijsmiddelen immers worden vastgesteld dat voor het geplaatste chalet wel degelijk bedragen waren betaald en dat deze bedragen afkomstig waren van de verdachte.
Daarnaast staat op grond van de stukken van het autobedrijf vast dat de verdachte een contant bedrag van € 17.000,- voor de aankoop van een Audi A3 heeft betaald.
Tot slot is in de woning van de verdachte contant geld ten bedrage van in totaal € 6.340,- aangetroffen. De verdachte heeft erkend dat dit geld van hem was.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of de contante bedragen (en de daarmee bekostigde goederen) van misdrijf afkomstig waren. De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, Sr opgenomen bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf”, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf” kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, toch bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Door de officier van justitie zijn feiten en omstandigheden aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat de contante geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig zijn.
Naar voren is gebracht dat de verdachte in het onderzoek Dobricic verdacht wordt van diverse strafbare feiten zoals overtredingen van de Opiumwet. Verder wordt ervan uitgegaan dat de verdachte een maandelijks bedrag van € 1.000,- aan zijn drie dochters en een maandelijks bedrag van € 500,- aan zijn voormalig partner verstrekte, zodat hij in elk geval een totaalbedrag van € 3.500,- aan contante gelden per maand uitgaf. Daarnaast heeft de verdachte nog diverse andere contante bedragen betaald, zoals de tengelastegelegde bedragen voor het chalet en de auto. In de tenlastegelegde periode kreeg de verdachte maandelijks slechts een (al dan niet fictief) salaris van € 1.700,- tot € 2.100,- op zijn bankrekening gestort. Ten tijde van deze periode was bij de Belastingdienst geen eigen vermogen van de verdachte bekend. Bovendien werd genoemd loon bancair via maandelijkse overschrijvingen overgemaakt, terwijl op de bankrekeningen van de verdachte slechts éénmalig een contante opname van € 100,- is waargenomen.
Uit het voorgaande is gebleken dat de verdachte zich ook daadwerkelijk in de tenlastegelegde periode schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de invoer van 171 kg cocaïne alsmede aan deelname aan een criminele organisatie die zich (onder meer) bezig hield met de invoer van cocaïne. Bovendien blijkt uit de bewijsmiddelen dat de verdachte heeft beschikt over biljetten van € 500,-. Het is een feit van algemene bekendheid dat diverse vormen van criminaliteit - waaronder ook de handel in verdovende middelen - gepaard gaan met grote hoeveelheden contant geld en dat biljetten van € 500,- voornamelijk worden gebruikt in het criminele circuit. Gelet op al het voorgaande acht de rechtbank zonder meer het vermoeden gerechtvaardigd dat de contante bedragen die de verdachte voorhanden had, uit enig misdrijf afkomstig zijn.
Dat betekent dat van de verdachte kan worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat de contante bedragen niet van misdrijf afkomstig zijn.
De verdachte heeft bij de rechter-commissaris in januari 2020 verklaard dat hij zijn voormalig partner en hun dochters wel eens geld gaf als hij wat won met gokken. De rechtbank is van oordeel dat deze verklaring voor de herkomst van het bedrag hoogst onwaarschijnlijk is, ook omdat de verdachte in zijn verhoor bij de politie in oktober 2018 heeft verklaard dat hij slechts wat kleine prijsjes in de Staatsloterij heeft gewonnen en hij geen geld won in het casino.
Nadat de verdachte zich gedurende de politieverhoren in april 2018 tot en met september 2018 had beroepen op zijn zwijgrecht, heeft hij in oktober 2018 nog verklaard dat hij in 2015 een lening van € 100.000,- had gekregen. Van dit contant ontvangen bedrag zou de verdachte af en toe een deel aan zijn dochters hebben gegeven. Nadat de verdediging in januari 2020 ter onderbouwing van deze verklaring een document had overgelegd, heeft de politie dit document onderzocht en op 14 januari 2020 omtrent acht opvallende bevindingen dan wel onduidelijkheden geverbaliseerd. Het betreft volgens de tenaamstelling een Leningsovereenkomst dan wel een Overname Vordering. Daargelaten dat er twee jaartallen van aangaan van de overeenkomst zijn genoemd, komen deze jaartallen (2017 en 2019) in elk geval niet overeen met het eerder door de verdachte genoemde jaartal van 2015. Verder is het opvallend dat het gaat om een overname in 2017/2019 van openstaande vorderingen van het bedrijf [naam bedrijf] uit de periode 2004-2011, terwijl uit de gegevens van de Kamer van Koophandel blijkt dat dit bedrijf in 2015 bij gebrek aan baten is uitgeschreven uit het handelsregister. Ook de hoogte van het bedrag wijkt af van de eerder door de verdachte gegeven verklaring, nu hierin een bedrag van € 150.000,- is genoemd. Na het proces-verbaal van 14 januari 2020 is geen nadere toelichting van de verdachte meer gegeven. Mede gelet op de overige bevindingen van de politie ten aanzien van dit document acht de rechtbank ook de verklaring dat de contante bedragen afkomstig waren uit een contante lening van € 100.000,- hoogst onwaarschijnlijk.
Gelet op het relatieve lage loon van de verdachte en het feit dat dit bancair is overgemaakt, terwijl de verdachte slechts eenmaal een bedrag van € 100,- heeft opgenomen, is er daarom geen andere conclusie mogelijk dan dat de bewezen verklaarde contante bedragen onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn.
Er is gelet op het voorgaande ook wettig en overtuigend bewijs dat de verdachte wetenschap had van de illegale herkomst van de contante gelden. In de eerste plaats is de wetenschap van de verdachte een gegeven, omdat de rechtbank ervan uitgaat dat het inkomsten uit zijn eigen misdrijven betreft. Daarnaast blijkt ook uit de bewijsmiddelen dat de verdachte op de hoogte was van de illegale herkomst van de gelden en deze op verschillende wijzen trachtte te verhullen. Zo leidt de rechtbank uit diverse opgenomen gesprekken van de verdachte af dat hij zijn geld bij verschillende personen had ondergebracht en hij met zijn boekhouder constructies had bedacht om “het geld wit te maken” dan wel contanten giraal te maken. Daarnaast bespraken de verdachte en zijn dochter wat ze zouden verklaren over de herkomst en op welke wijze ze de contanten zouden verstoppen. Zo spreken zij over het verstoppen van geld in de verwarming en in een dichtgenaaid gedeelte van een jas.
Op basis van de bewijsmiddelen gaat de rechtbank ervan uit dat de verdachte de contante bedragen heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen dan wel heeft omgezet en hiervan gebruik heeft gemaakt. Daarnaast heeft de verdachte ten aanzien van (het geldbedrag dat is betaald voor) het chalet verhullingshandelingen gepleegd door (de staanplaats van) het chalet op naam van zijn dochter te zetten.
Gelet op de periode van ruim drie jaar en het grote aantal contante bedragen heeft de verdachte van dit witwassen een gewoonte gemaakt.
Dat betekent overigens dat de verdachte artikel 420bis en 420ter Sr heeft overtreden, zodat de rechtbank niet toekomt aan het kwalificatieverweer van de verdediging dat ziet op artikel 420bis.1 Sr.
6.5.3.
Conclusie
Bewezen is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 5 ten laste gelegde gewoontewitwassen.
6.6.
Bewijswaardering feit 6 (zaaksdossier Koelkast)
Standpunt verdediging
De verdachte moet worden vrijgesproken. Hij ontkent wetenschap van en beschikkingsmacht over de drie ten laste gelegde voorwerpen te hebben gehad. In de woning waar het stroomstootwapen en gasbusje zijn aangetroffen woonden verscheidene mensen. De auto waarin de ploertendoder is aangetroffen leende hij regelmatig uit.
Beoordeling
a. Het stroomstootwapen en het gasbusje
Bij de doorzoeking van de woning van de verdachte op 17 april 2018 zijn bovenop de koelkast in de keuken een stroomstootwapen en een gasbusje aangetroffen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan een bewoner in beginsel verantwoordelijk worden gehouden voor de goederen die zich in zijn woning bevinden. In het dossier bevindt zich bovendien een tapgesprek van 2 november 2016 waarin de verdachte spreekt over een ‘taser’ die hij heeft uitgeprobeerd en waarvoor hij drie patronen heeft. De rechtbank gaat er, bij gebrek aan enige aanwijzing voor het tegendeel, vanuit dat de verdachte met die ‘taser’ doelt op het aangetroffen stroomstootwapen. Op grond van deze feiten en omstandigheden acht de rechtbank bewezen dat de verdachte het stroomstootwapen voorhanden heeft gehad. Dit geldt evenzeer voor het gasbusje, nu dit naast het stroomstootwapen lag en de verdachte zich dus ook van de aanwezigheid daarvan in zijn woning bewust moet zijn geweest.
b. De ploertendoder
Bij de doorzoeking van de Mercedez-Benz met kenteken [kentekennummer 3] , in gebruik bij de verdachte, is op 17 april 2018 in het portier aan de bestuurderszijde een ploertendoder aangetroffen.
De rechtbank is van oordeel dat ook de gebruiker van een auto in beginsel verantwoordelijk kan worden gehouden voor de goederen die zich in zijn auto bevinden. Dat de auto ook op het moment van de doorzoeking in gebruik was bij de verdachte vindt steun in het feit dat de auto bij zijn woning stond en dat zijn rijbewijs in de auto lag. Gelet ook op de plaats waar de ploertendoder is aangetroffen, namelijk binnen handbereik van de bestuurder, acht de rechtbank bewezen dat de verdachte de ploertendoder voorhanden heeft gehad. Het verweer dat de verdachte zijn auto regelmatig uitleende, wat daar verder ook van zij, doet hier niet aan af.
Conclusie
Het onder 6 ten laste gelegde is wettig en overtuigend bewezen.
6.7.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 tot en met 6 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
(Zaak Spijker)
hij in de periode van 30 mei 2016 tot en met 17 april 2018 te Spijkenisse (gemeente
Nissewaard) en te Rotterdam en te Capelle aan den IJssel,
heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband met
natuurlijke personen, te weten verdachte en de medeverdachten [naam medeverdachte 2] en [naam medeverdachte 3] en [naam medeverdachte 1] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van een of meer misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde, vijfde lid
en10a eerste lidOpiumwet;
2.
(Zaak Spijker)
hij in de periode van 30 mei 2016 tot en met 17 april 2018 te Spijkenisse (gemeente
Nissewaard) en te Rotterdam en te Capelle aan den IJssel,
heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband met
natuurlijke personen, te weten verdachte en de medeverdachten [naam medeverdachte 2] en [naam medeverdachte 3] en [naam medeverdachte 1] ,
welke organisatie het oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten misdrijven als
bedoeld in:
- artikel 317 en/of 141 van het Wetboek van Strafrecht en
- artikel 420ter althans 420bis van het Wetboek van Strafrecht en
- artikel 177 en 272 en 328ter Wetboek van Strafrecht;
3.
(Zaak Sint Janshaven )
hij in de periode van 7 november 2017 tot en met 10 november 2017, te Vierpolders
(gemeente Brielle) en te Rotterdam, tezamen en in vereniging met anderen,
opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht en opzettelijk heeft vervoerd ongeveer 171 kilogram cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
4.
(Zaak [bijnaam slachtoffer] )
Medeverdachte [naam medeverdachte 7] en andere personen op
tijdstippen in de periode van 1 september 2016 tot en met 8 december 2016 te
Amsterdam en te Weesp, meermalen, (telkens) ter uitvoering van het voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met elkaar,
met het oogmerk om zich en/of anderen wederrechtelijk te bevoordelen door
geweld en bedreiging met geweld [naam slachtoffer] te dwingen tot de afgifte van een
geldbedrag van 1,1 miljoen euro, dat aan
[naam slachtoffer] toebehoorde, welk(e) geweld en bedreiging hebben bestaan uit:
- het klemrijden van de auto van [naam slachtoffer] en
- het schreeuwen naar [naam slachtoffer] ‘dat ze hem moesten hebben’ en ‘pak hem’
en ‘neem hem mee’ en
- het stompen en slaan/ trappen tegen het hoofd en gezicht en lichaam van
[naam slachtoffer] en
- het dreigen met een mes, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid
welk strafbaar feit hij, verdachte en zijn mededader, in de periode van 30 mei
2016 tot en met 8 december 2016 te ‘s Gravenhage , althans in Nederland, opzettelijk hebben uitgelokt door het verschaffen van gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen, immer
s
hebben hij verdachte en zijn mededader
- de opdracht gegeven om achter [naam slachtoffer] aan te gaan en
- de opdracht gegeven om het geld te innen bij
[naam slachtoffer] en
- gegevens verstrekt over [naam slachtoffer] en zijn bedrijf aan degene die het geld
moest innen en
- een (GPS-) baken onder het voertuig van die [naam slachtoffer] en/of de vriendin van die
[naam slachtoffer] geplakt, dan wel laten plakken om die [naam slachtoffer] te traceren;
5.
(Zaak Loenus)
hij in de periode van 1 januari 2015 tot en met 1 mei 2018 te Spijkenisse, gemeente Nissewaard en te Rockanje (gemeente Westvoorne),
van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt,
immers heeft hij, verdachte van diverse geldbedragen en voorwerpen te weten:
- in totaal 42.215 euro (contante stortingen op de bankrekening van verdachte)
en
- 110.750 euro, ten behoeve van de aankoop van een
chalet en een chalet (geplaatst op vakantiepark [naam vakantiepark] te
Rockanje) en
- 17.000 euro (contante betaling voor een Audi A3) en een Audi A3 (met
kenteken [kentekennummer 4] ) en 6.340 euro (op 17 april 2018 aangetroffen)
(telkens) de herkomst verhuld en verhuld wie de rechthebbende op voornoemde geldbedragen en/of voorwerpen waren/zijn
en
telkens deze geldbedragen en voorwerpen verworven en voorhanden gehad en
overgedragen en omgezet en van deze geldbedragen en voorwerpen gebruik
gemaakt, terwijl verdachte wist, dat voornoemde geldbedragen
en/of voorwerpen — onmiddellijk of middellijk — afkomstig waren uit enig misdrijf;
6.
(Zaak Koelkast)
hij op 17 april 2018 te Spijkenisse, gemeente Nissewaard,
een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 categorie I onder 3 van de WWM, te weten een
ploertendoder
en
een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 categorie II onder 5 van de Wet wapens en
munitie, te weten een stroomstootwapen van het merk FBQ2002-A/80KV,
en
een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 categorie II onder 6 WWM, te weten een
gasbusje van het merk EURO-Parlisant Original, zijnde een
voorwerp bestemd voor het treffen van personen met een traanverwekkende stof
voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

7.Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:
Feit 1 en 2:
de eendaadse samenloop van
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid en artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet
en
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven;
Feit 3:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod
en
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
Feit 4:
medeplegen van opzettelijke uitlokking van poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, door het verschaffen van gelegenheid, middelen en inlichtingen;
Feit 5:
van het plegen van witwassen een gewoonte maken;
Feit 6:
handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het
feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.

8.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

9.Motivering straf

9.1.
Algemene overweging
De straffen die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
9.2.
Feiten waarop de straffen zijn gebaseerd
De verdachte heeft samen met de medeverdachten [naam medeverdachte 2] , [naam medeverdachte 3] en [naam medeverdachte 1] deelgenomen aan een criminele organisatie die zich bezig hield met de invoer van cocaïne via de Rotterdamse haven en daaraan gerelateerde misdrijven als afpersing, witwassen en omkoping. Binnen het onderhavige onderzoek is eenmaal een door de verdachte en zijn medeverdachten [naam medeverdachte 2] en [naam medeverdachte 3] georganiseerde drugsinvoer onderschept. Het ging hierbij om 171 kilogram cocaïne.
Ten laste gelegd en bewezen is verklaard deelname aan de criminele organisatie gedurende een periode van ruim 22 maanden.
De verdachte (evenals de medeverdachte [naam medeverdachte 2] ) bekleedde een hoge positie binnen de organisatie. Hij was onder meer de (mede)investeerder in de drugs, hij coördineerde de logistiek en hij onderhield samen met zijn medeverdachten contacten met corrupte medewerkers in de Rotterdamse haven. Zoals blijkt uit de gang van zaken bij eerdergenoemd onderschept transport, bleef de verdachte hierbij op de achtergrond, om uit het zicht van de politie te blijven.
De verdachte onderhield ook contact met medeverdachte [naam medeverdachte 1] , een medewerker van de Belastingdienst, die aan de verdachte op diens verzoek vertrouwelijke gegevens van personen en bedrijven verstrekte. Samen hebben zij aan anderen de opdracht gegeven om bij een derde met geweld een schuld van 1,1 miljoen euro te innen, welke schuld deze derde bij de verdachte had openstaan. Die derde is vervolgens ook daadwerkelijk door een groep mannen in elkaar geslagen.
De verdachte heeft tevens geld witgewassen dat hij met zijn criminele activiteiten heeft verworven. Bewezen is een bedrag ter hoogte van ongeveer € 175.000,-. De rechtbank vindt het aannemelijk dat dit bedrag slechts een gering deel is van het totale geldbedrag dat de verdachte daadwerkelijk heeft verworven met zijn criminele activiteiten. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat met drugshandel zeer grote geldbedragen gemoeid zijn, terwijl de verdachte een hoge positie binnen de organisatie innam. Daarnaast spreekt de verdachte zelf in de afgeluisterde gesprekken vaak over grote geldbedragen (miljoenen) in relatie tot zijn criminele activiteiten.
Ten slotte heeft de verdachte in zijn woning en zijn auto een stroomstootwapen, een busje CS-gas en een ploertendoder voorhanden gehad.
Met zijn handelen heeft de verdachte een belangrijke bijdrage geleverd aan de (instandhouding van) de handel in cocaïne, een verslavende en voor de gezondheid schadelijke stof. Drugshandel vormt een ernstig maatschappelijk probleem. Zoals ook in dit geval bevestigd wordt, gaat het vaak gepaard met geweld, corruptie, witwassen en wapenbezit. Hiermee wordt ernstige schade toegebracht aan de veiligheid van de maatschappij, het gevoel van veiligheid en het vertrouwen van de samenleving in de integriteit van publieke instanties. De verdachte heeft met zijn gedrag kennelijk enkel oog gehad voor zijn eigen financiële gewin en zich niets aangetrokken van deze maatschappelijke gevolgen.
9.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
9.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 1 april 2019, waaruit blijkt dat de verdachte geen eerdere veroordelingen op zijn naam heeft staan die relevant zijn voor de straftoemeting in deze zaak.
9.3.2.
Overig
Op de zitting is door en namens de verdachte aangevoerd dat hij inmiddels een vaste baan heeft en mede de zorg draagt voor zijn voormalig partner, kleinzoon en dochter. Zijn baan, evenals zijn huidige woning, zal hij kwijt raken in geval een gevangenisstraf van lange duur wordt opgelegd.
9.4.
Conclusies van de rechtbank
Gezien de ernst van de feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van 9 jaar. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd.
De rechtbank betrekt bij de bepaling van de hoogte van de strafmaat in het bijzonder de organiserende en coördinerende rol die de verdachte heeft vervuld en de duur van de periode waarbinnen de verdachte de strafbare feiten heeft gepleegd.
Binnen de criminele organisatie, en meer specifiek de groep van verdachten die binnen dit onderzoek terecht heeft gestaan, ziet de rechtbank de grootste rol weggelegd voor de verdachte en de medeverdachte [naam medeverdachte 2] . Bij de verdachte komt daar nog bij de uitlokking van de poging tot afpersing van [naam slachtoffer] en het grote door hem witgewassen geldbedrag. Dit maakt dat aan hem – in verhouding tot de medeverdachten - de zwaarste gevangenisstraf zal worden opgelegd. Aan het voorhanden hebben van de wapens zal, gelet op de geringe ernst van dit feit in verhouding tot de andere feiten, in de strafmaat geen zelfstandige betekenis worden toegekend.
Verder ziet de rechtbank in de op de zitting aangevoerde persoonlijke omstandigheden van de verdachte, afgezet tegen de ernst van de door hem begane strafbare feiten, onvoldoende aanleiding om tot een lagere straf te komen.
De rechtbank ziet, anders dan door de officier van justitie geëist, geen aanleiding om naast de op te leggen gevangenisstraf, de hierna te bespreken verbeurdverklaringen en de nog te voeren ontnemingsprocedure, aan de verdachte tevens een geldboete op te leggen.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straffen, waaronder de hieronder besproken verbeurdverklaringen, passend en geboden.

10.In beslag genomen voorwerpen

10.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd het in beslag genomen geldbedrag van (in totaal) € 6.340,-, de Mercedes Benz, het chalet inclusief sleutels, de Blackberry en de iPhone verbeurd te verklaren. Zij heeft gevorderd de in beslag genomen wapens (busje CS-gas, stroomstootwapen en ploertendoder) en Aquaris-telefoon (PGP) te onttrekken aan het verkeer. Daarnaast heeft zij zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank geen beslissing hoeft te nemen over de in beslag genomen geldbedragen van € 750,- en € 5.900,- omdat daar conservatoir beslag op rust.
10.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft verzocht om de teruggave aan de verdachte van de € 6.340,- en de Mercedes Benz. Daarnaast heeft zij zich op het standpunt gesteld dat het chalet inclusief sleutels geretourneerd dient te worden aan de rechthebbende (niet zijnde de verdachte) en dat de iPhone en Blackberry niet verbeurd dienen te worden verklaard.
10.3.
Beoordeling
De in beslag genomen (in totaal) € 6.340,- en chalet inclusief sleutels zullen worden verbeurd verklaard. Deze voorwerpen behoren toe aan de verdachte en het onder 5 bewezen feit is met betrekking tot deze voorwerpen begaan.
De in beslag genomen en aan de verdachte toebehorende Mercedes Benz zal worden verbeurd verklaard. De onder 1 en 2 bewezen feiten zijn met behulp van dit voorwerp begaan en/of voorbereid. De rechtbank wijst hierbij op de vele gesprekken die de verdachte in deze auto heeft gevoerd die in het teken hebben gestaan van zijn bewezen deelname aan een criminele organisatie.
De in beslag genomen Blackberry en iPhone zullen worden verbeurd verklaard. Zij behoren toe aan de verdachte. Zoals uit het dossier blijkt, heeft de verdachte bij het begaan van de strafbare feiten van veel verschillende mobiele telefoons gebruik gemaakt. Hij heeft de politie niet in de gelegenheid gesteld om deze telefoons te onderzoeken, zodat de rechtbank er daarom van uitgaat dat de onder 1 en 2 bewezen strafbare feiten met behulp van deze telefoons zijn begaan.
De in beslag genomen Aquaris-telefoon (PGP) zal worden onttrokken aan het verkeer. Het is een feit van algemene bekendheid dat PGP-telefoons doorgaans worden gebruikt voor criminele doeleinden. Het ongecontroleerde bezit daarvan is daarom in strijd met het algemeen belang. Het voorwerp behoort toe aan de verdachte, is bij gelegenheid van het onderzoek naar de door de verdachte begane feiten waarvan de verdachte werd verdacht aangetroffen en het kan dienen tot de voorbereiding en de belemmering van de opsporing van soortgelijke feiten.
De genoemde in beslag genomen wapens zullen worden onttrokken aan het verkeer. Het ongecontroleerde bezit daarvan is in strijd met de wet. Het onder 6 bewezen feit is met betrekking tot deze voorwerpen begaan.
Over de onder (1) en (2) genoemde geldbedragen van € 750,- en € 5.900,- zal de rechtbank geen beslissing nemen omdat op die voorwerpen conservatoir beslag rust.
Verder staat onder (8) op de beslaglijst nog een Rolex horloge vermeld. Uit het feit dat de officier van justitie geen beslissing over dit voorwerp heeft gevorderd, leidt de rechtbank af dat ook over dit voorwerp geen beslissing hoeft te worden genomen omdat daar conservatoir beslag op rust. Ook over dit voorwerp zal daarom geen beslissing worden genomen.

11.Voorlopige hechtenis

De verdediging heeft primair verzocht om de voorlopige hechtenis van de verdachte op te heffen en subsidiair deze opnieuw te schorsen in afwachting van een eventueel hoger beroep tegen deze uitspraak. Hiertoe is aangevoerd dat de verdachte zich gedurende de schorsing van zijn voorlopige hechtenis aan de voorwaarden heeft gehouden en er nu onvoldoende herhalingsgevaar is. De verdachte heeft inmiddels een vaste baan en draagt mede de zorg voor zijn kleinkind, zieke dochter en kwetsbare ex-partner. Een enkele veroordeling staat hernieuwde schorsing niet in de weg.
De rechtbank wijst beide verzoeken af en overweegt daartoe als volgt.
Gelet op onderhavig vonnis is sprake van ernstige bezwaren tegen verdachte dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten waarvoor de voorlopige hechtenis is bevolen. Verder is de rechtbank gezien de aard, de ernst en de periode van de bewezenverklaarde feiten van oordeel dat er er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte een misdrijf zal begaan waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en een misdrijf waardoor de gezondheid of veiligheid van personen in gevaar kan worden gebracht. Het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis moet dus worden afgewezen.
De rechtbank is daarnaast van oordeel dat, met het wijzen van dit veroordelend vonnis, de aangevoerde persoonlijke belangen van de verdachte niet (langer) opwegen tegen het strafvorderlijk belang bij het laten herleven van de voorlopige hechtenis.

12.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 33, 33a, 36b, 36c, 36d, 47, 55, 57, 140, 317, 420bis en 420ter van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2, 10 en 11b van de Opiumwet en de artikelen 13, 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

13.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

14.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 tot en met 6 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 9 (negen) jaar;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
beslist ten aanzien van de voorwerpen, geplaatst op de lijst van inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen (als bijlage III aan dit vonnis gehecht) als volgt:
- verklaart verbeurd als bijkomende straf voor de feiten 1, 2 en 5: (3) € 1.950,-, (4) € 300,-, (5) € 565,-, (6) € 1525,-, (7) € 2.000,-, (10) personenauto Mercedes Benz A180 [kentekennummer 3] , (11) chalet, (18) Blackberry telefoon, (19) Apple iPhone, (20) drie sleutels;
- verklaart onttrokken aan het verkeer: (15) CS-gas, (16) stroomstootwapen, (17) BQ Aquaris X telefoon, (21) wapenstok;
wijst af de verzoeken tot opheffing en schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. E. Rabbie, voorzitter,
en mrs. F.A. Hut en L. Amperse, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.M.H. van Mullekom, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
Bijlage I
Tekst nader omschreven tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat:
1.
(Zaak Spijker)
hij in de periode van 30 mei 2016 tot en met 17 april 2018 te Spijkenisse (gemeente
Nissewaard) en/of te Rotterdam en/of te Capelle aan den IJssel, althans in Nederland,
heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband met
natuurlijke personen, te weten (onder andere) verdachte en/of de medeverdachte(n) [naam medeverdachte 2]
en/of [naam medeverdachte 3] en/of [naam medeverdachte 1] en/of [naam medeverdachte 9] en/of een of meer andere
personen,
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van een of meer misdrijven als bedoeld in
artikel 10 derde, vierde, vijfde lid, 10a eerste lid, 11 derde, vijfde lid en/of 11a
Opiumwet;
2.
(Zaak Spijker)
hij in de periode van 30 mei 2016 tot en met 17 april 2018 te Spijkenisse (gemeente
Nissewaard) en/of te Rotterdam en/of te Capelle aan den IJssel, althans in Nederland,
heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband met
natuurlijke personen, te weten (onder meer) verdachte en/of de medeverdachte(n) [naam medeverdachte 2]
en/of [naam medeverdachte 3] en/of [naam medeverdachte 1] en/of een of meer andere personen,
welke organisatie het oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten misdrijven als
bedoeld in:
- artikel 317 en/of 141 van het Wetboek van Strafrecht en/of
- artikel 420ter althans 420bis van het Wetboek van Strafrecht en/of
- artikel 177 en/of 272 en/of 328ter Wetboek van Strafrecht,
althans enige misdrijven;
3.
(Zaak Sint Janshaven )
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 7 november 2017 tot en met
10 november 2017, in elk geval op of omstreeks 10 november 2017, te Vierpolders
(gemeente Brielle) en/of te Rotterdam, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht
en/of
opzettelijk heeft verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd
ongeveer 171 kilogram cocaïne, althans een hoeveelheid van een materiaal bevattende
cocaïne, althans cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet
behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die
wet;
4.
(Zaak [bijnaam slachtoffer] )
Medeverdachte [naam medeverdachte 7] en/of één of meer andere personen op een of meer
tijdstippen in de periode van 1 september 2016 tot en met 8 december 2016 te
Amsterdam en/of te Weesp, althans in Nederland,
meermalen, althans eenmaal,
(telkens) ter uitvoering van het voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met
elkaar, althans alleen,
met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door
geweld en/of bedreiging met geweld [naam slachtoffer] te dwingen tot de afgifte van een
geldbedrag van 1,1 miljoen euro, althans enig geldbedrag, dat geheel of ten dele aan de
[naam slachtoffer] toebehoorde, in elk geval aan een ander of anderen dan aan die [naam medeverdachte 7]
en/of zijn mededader(s), welk(e) geweld en/of bedreiging heeft bestaan uit:
- het klemrijden van de auto van [naam slachtoffer] en/of
- het schreeuwen naar [naam slachtoffer] ‘dat ze hem moesten hebben’ en/of ‘pak hem’
en/of ‘neem hem mee’ en/of
- een poging om [naam slachtoffer] te gijzelen en/of
- het stompen en/of slaan/ trappen tegen het hoof en/of gezicht en/of lichaam van
[naam slachtoffer] en/of
- het dreigen met een mes (op korte afstand), althans met een scherp voorwerp,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid
welk strafbaar feit hij, verdachte en/of zijn mededader(s), in de periode van 30 mei
2016 tot en met 8 december 2016 te Amsterdam en/of te ‘s Gravenhage en/of te
Spijkenisse (gemeente Nissewaard), althans in Nederland, opzettelijk heeft/hebben
uitgelokt door het verschaffen van gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen, immer
heeft/hebben hij verdachte en/of zijn mededader(s)
- de opdracht gegeven om achter [naam slachtoffer] aan te gaan en/of
- de opdracht gegeven om het geld door een medeverdachte afgegeven te innen bij
[naam slachtoffer] en/of
- gegevens verstrekt over [naam slachtoffer] en/of zijn bedrijf aan degene die het geld
moesten innen en/of
- een (GPS-) baken onder het voertuig van die [naam slachtoffer] en/of de vriendin van die
[naam slachtoffer] geplakt, danwel laten plakken om die [naam slachtoffer] te traceren
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een
veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
Medeverdachte [naam medeverdachte 7] en/of één of meer andere personen op of omstreeks 8
december 2016 te Amsterdam, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
op of aan de openbare weg (Millingenhof), in elk geval op of aan de openbare weg en/of
op een voor het publiek toegankelijke plaats,
geweld heeft gepleegd tegen een persoon, te weten [naam slachtoffer]
welk geweld bestond uit het stompen en/of slaan en/of trappen tegen het hoofd en/of
gezicht en/of lichaam van die [naam slachtoffer] ,
welk strafbaar feit hij, verdachte en/of zijn mededader(s), in de periode van 30 mei
2016 tot en met 8 december 2016 te Amsterdam en/of te Weesp en/of te ‘s Gravenhage
en/of te Spijkenisse (gemeente Nisserwaard), althans in Nederland, opzettelijk
heeft/hebben uitgelokt door het verschaffen van gelegenheid en/of middelen en/of
inlichtingen, immer heeft/hebben hij verdachte en/of zijn mededader(s)
- de opdracht gegeven om achter [naam slachtoffer] aan te gaan en/of
- de opdracht gegeven om het geld door een medeverdachte afgegeven te innen bij
[naam slachtoffer] en/of
- gegevens verstrekt over [naam slachtoffer] en/of zijn bedrijf aan degene die het geld
moesten innen en/of
- een (GPS-) baken onder het voertuig van die [naam slachtoffer] en/of de vriendin van die
[naam slachtoffer] geplakt, danwel laten plakken om die [naam slachtoffer] te traceren
5.
(Zaak Loenus)
hij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode 1 januari 2015 tot en met
1 mei 2018 te Spijkenisse, gemeente Nissewaard en/of te Rockanje (gemeente
Westvoorne), althans in Nederland,
(telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
meermalen,
van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt,
immers heeft hij, verdachte en/of zijn mededaders van diverse geldbedragen en/of
voorwerpen te weten:
- in totaal 42.215 euro (contante stortingen op de bankrekening van verdachte)
en/of
- 110.750 euro, althans enig geldbedrag ten behoeve van de aankoop van een
chalet en/of een chalet (geplaatst op vakantiepark [naam vakantiepark] te
Rockanje) en/of
- 17.000 euro (contante betaling voor een Audi A3) en/of een Audi A3 (met
kenteken [kentekennummer 4] ) en/of
- 6.340 euro (op 17 april 2018 aangetroffen)
(telkens) de werkelijke aard en/of herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding
en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld, althans verborgen en/of verhuld wie de
rechthebbende op voornoemde geldbedragen en/of voorwerpen waren/zijn
en/of
(telkens) deze geldbedragen en/of voorwerpen verworven en/of voorhanden gehad en/of
overgedragen en/of omgezet en/of van deze geldbedragen en/of voorwerpen gebruik
gemaakt, terwijl verdachte en/of zijn mededaders wisten, dat voornoemde geldbedragen
en/of voorwerpen — onmiddellijk of middellijk — afkomstig waren uit enig misdrijf;
6.
(Zaak Koelkast)
hij op of omstreeks 17 april 2018 te Spijkenisse, gemeente Nissewaard, althans in
Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 categorie I onder 3 van de WWM, te weten een
ploertendoder
en/of
een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 categorie II onder 5 van de Wet wapens en
munitie, te weten een stroomstootwapen van het merk FBQ2002-A/80KV, althans een
voorwerp waarmee door een elektrische stroomstoot personen weerloos kunnen worden
gemaakt of pijn kan worden toegebracht
en/of
een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 categorie II onder 6 WWM, te weten een
gasbusje van het merk EURO-Parlisant Original, althans een bus pepperspray, zijnde een
voorwerp bestemd voor het treffen van personen met een giftige en/of verstikkende
en/of weerloosmakende en/of traanverwekkende stof voorhanden heeft gehad.

Voetnoten

1.Alle paginaverwijzingen zijn naar het zaaksdossier Spijker, tenzij anders vermeld.
2.Zaaksdossier Sint Janshaven , blz. 805.