ECLI:NL:RBROT:2021:4576

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 mei 2021
Publicatiedatum
26 mei 2021
Zaaknummer
ROT 20/5188
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse beëindiging van tijdelijk dienstverband wegens integriteitsschending

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 mei 2021 uitspraak gedaan over de tussentijdse beëindiging van het tijdelijke dienstverband van eiser, die werkzaam was als medewerker in opleiding bij de Douane. De rechtbank oordeelde dat de werkgever, de staatssecretaris van Financiën, het vertrouwen in eiser ernstig geschaad zag door het niet melden van een incident waarbij eiser betrokken was als bruidegom van een trouwstoet, die op 30 augustus 2019 plaatsvond. Eiser was door de politie verhoord en op 6 november 2019 aangehouden, maar had dit niet aan zijn leidinggevende gemeld, wat in strijd was met de integriteitseisen die aan ambtenaren worden gesteld.

Eiser had eerder beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar tegen het primaire besluit van 5 december 2019, waarin zijn tijdelijke dienstverband met ingang van 16 december 2019 werd beëindigd. De rechtbank verklaarde dit beroep niet-ontvankelijk, omdat verweerder inmiddels op het bezwaar had beslist. Eiser had geen procesbelang meer, maar de rechtbank veroordeelde verweerder wel tot vergoeding van de proceskosten.

De rechtbank concludeerde dat eiser niet had voldaan aan de hoge eisen van verantwoordelijkheid, betrouwbaarheid en integriteit die gelden voor medewerkers van de Douane. Het niet melden van het incident had geleid tot een ernstige schending van het vertrouwen dat de werkgever in eiser moest kunnen stellen. De rechtbank verwierp ook de argumenten van eiser over het gelijkheidsbeginsel en het gebrek aan hoor en wederhoor, en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/5188

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 mei 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser,

gemachtigde: mr. C.S. Schuurink,
en

de staatssecretaris van Financiën, verweerder,

gemachtigde: mr. C.E.J.Y. van Agt.

Procesverloop

Bij besluit van 5 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers tijdelijke dienstverband met ingang van 16 december 2019 beëindigd en eiser een bedrag toegekend vanwege het voor de afloop van de opzegtermijn laten ingaan van het ontslag.
Eiser heeft op 6 oktober 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar tegen het primaire besluit.
Bij besluit van 26 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, vergezeld door mr. M. Hartkoorn. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiser was als medewerker [naam functie] in opleiding bij verweerders regiokantoor ‘Douane Rotterdam Haven’ werkzaam.
Beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar
2
2.1
De rechtbank stelt vast dat eiser twee beroepschriften heeft ingediend. Eerst tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar en daarna tegen de beslissing op bezwaar zelf.
2.2
Verweerder heeft hangende de eerste beroepsprocedure alsnog op het bezwaar tegen het primaire besluit beslist. Op 6 november 2020 heeft eiser de rechtbank bericht dat hij nog een uitspraak in de eerste procedure wil, omdat hij eerder beroep tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar heeft ingesteld dan dat verweerder deze beslissing heeft genomen. Eiser wil een uitspraak over de vergoeding van de proceskosten.
2.3
Eisers verzoek om vergoeding van de kosten die hij bij het beroep tegen het niet tijdig nemen van de beslissing op bezwaar heeft gemaakt, is onvoldoende procesbelang om dat beroep inhoudelijk te behandelen. Verweerder heeft immers alsnog op het bezwaar besloten en eiser heeft geen beroepsgronden tegen de (hoogte van de) dwangsom kenbaar gemaakt. Het doel van het beroep, dat verweerder een beslissing op bezwaar zou nemen, is daarmee behaald. De rechtbank verklaart dit beroep dan ook niet-ontvankelijk vanwege het ontbreken van enig procesbelang. Wel ziet de rechtbank aanleiding om verweerder in de vergoeding van de proceskosten van dat beroep te veroordelen. Het instellen daarvan was immers niet zonder reden. In 12.1 gaat de rechtbank in op de berekening van de vergoeding.
2.4
Verder merkt de rechtbank het tweede beroepschrift aan als een aanvullend beroepschrift in de eerste procedure. Uit artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht blijkt immers dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van de beslissing op bezwaar automatisch ook tegen die beslissing zelf is gericht. Dit is alleen anders als met die beslissing volledig tegemoet is gekomen aan wat eiser met zijn bezwaar wilde bereiken. Bij eiser is dit niet het geval. Eisers bezwaar is ongegrond verklaard en het primaire besluit is gehandhaafd. Eiser hoefde dus niet apart beroep tegen de beslissing op bezwaar in te stellen.
Beëindiging tijdelijke aanstelling
3
3.1
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit met inachtneming van de overwegingen uit dat besluit gehandhaafd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet beschikt over de vereisten voor de functie van Douaneambtenaar. Eiser heeft zijn leidinggevende, nadat hij dit wel had overwogen, niet verteld over het incident met de trouwstoet op 30 augustus 2019, dat hij de bruidegom van die trouwstoet was en dat hij door de politie op die dag is verhoord en op 6 november 2019 is aangehouden. Dit had eiser wel moeten doen gelet op de hoge eisen van betrouwbaarheid en integriteit die aan ambtenaren van de Belastingdienst en de Douane worden gesteld.
Omvang van het geschil
4
4.1
De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit uit twee deelbesluiten bestaat, namelijk het besluit om eisers tijdelijke aanstelling voortijdig te beëindigen en het besluit om eiser een bedrag uit te keren vanwege het voor het einde van de opzegtermijn laten ingaan van dat ontslag. Eiser heeft alleen tegen dat eerste deelbesluit beroepsgronden ingediend, zodat de rechtbank zich in haar uitspraak tot dat deelbesluit beperkt.
4.2
Eisers verzoek om de inhoud van het bezwaarschrift als herhaald en ingelast te beschouwen zonder daarbij aan te geven in welk opzicht, in zijn visie, de reactie van verweerder in het bestreden besluit op de bezwaargronden ontoereikend is, is onvoldoende om te kwalificeren als een beroepsgrond. De rechtbank zal zich in haar uitspraak dan ook beperken tot de door eiser in het beroepschrift genoemde gronden. Hierbij gaat de rechtbank niet in op de beroepsgronden die gaan over eisers functioneren en de door hem behaalde studieresultaten. Verweerder heeft onvoldoende functioneren en onvoldoende studieresultaten niet als redenen voor het ontslag genoemd.
Redelijke grondslag
5
5.1
Eiser was in tijdelijke dienst aangesteld. Aan een ambtenaar in tijdelijke dienst kan met toepassing van artikel 95, tweede lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement voor het einde van de duur van de aanstelling ontslag worden verleend. Uit rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) blijkt dat tussentijds ontslag uit tijdelijke dienst op iedere redelijke grond kan worden verleend. Hierbij geldt wel dat het bestuursorgaan dat ontslag niet in strijd met geschreven of ongeschreven recht mag verlenen. Een vermoeden van integriteitsschending of het niet voldoen aan de eisen van integriteit en betrouwbaarheid kunnen voor het verlenen van tussentijds ontslag uit tijdelijke dienst redelijke gronden zijn (CRvB 19 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2882, CRvB 19 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:932 en CRvB 8 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU7934).
6
6.1
Eiser betoogt dat hij het incident met de trouwstoet op 30 augustus 2019, het feit dat hij daarbij de bruidegom was en het verhoor door de politie op die dag niet aan verweerder hoefde te melden. Volgens eiser was er geen integriteitskwestie, omdat hij niet betrokken was bij en niet wist wat zich tijdens het trouwstoetincident afspeelde. Ook heeft hij alleen een verklaring bij de politie afgelegd waarna hij weer weg mocht. Verder was hem uit navraag gebleken dat het Openbaar Ministerie hem niet als verdachte had aangemerkt. Daarnaast wist eiser ook niet dat hij een dergelijk incident moest melden. Voor zijn aanstelling is er geen uitgebreide aandacht aan integriteit besteed en ook tijdens de integriteitscursus is hem niet verteld dat hij een dergelijk incident moest melden.
6.2
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat hij de gehele situatie niet bij verweerder hoefde te melden. Uit de ernst van de situatie op 30 augustus 2019 (en de nasleep daarvan) had eiser op enig moment moeten opmaken dat hij zijn werkgever daarover moest informeren. Dit geldt temeer gelet op de positie die de Douane in de maatschappij inneemt. Dat het Openbaar Ministerie eiser niet als verdachte heeft aangemerkt, maakt dat - gelet op alle omstandigheden - niet anders. In tegenstelling tot wat eiser betoogt is zijn situatie ook niet te vergelijken met de situatie dat iemand getuige is van een misdrijf of een overtreding omdat diegene toevallig net langsrijdt of in de buurt daarvan woont. Eiser was niet toevallig aanwezig, hij maakte onderdeel van de trouwstoet uit.
6.3
De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn betoog dat hij niet wist dat hij de gehele situatie bij verweerder moest melden. Uit vaste rechtspraak van de CRvB blijkt dat al jarenlang regelmatig het onderwerp ‘integriteit’ onder de aandacht van de belasting-medewerkers wordt gebracht (CRvB 4 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1670 en CRvB 27 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4004). Dat dit bij eiser niet het geval zou zijn, vindt de rechtbank zonder verder onderbouwing niet aannemelijk. Eiser is beëdigd en uit de sheets ‘Douane Nederland Arbeidsvoorwaarden gesprek (2019, Tranche 6)’ blijkt dat integriteit is behandeld. Hiervoor is niet van belang dat daarbij niet alle mogelijke integriteitskwesties zijn besproken en ook eisers specifieke situatie niet is benoemd. Het gaat erom dat eiser erop is gewezen dat hij integriteitskwesties moet melden.
6.4
Daarbij blijkt ook uit diezelfde sheets dat medewerkers bij twijfel over een integriteitskwesties dit met hun leidinggevende moeten bespreken. Dat eiser daarover heeft getwijfeld blijkt uit het verslag van het gesprek van 15 november 2019 en de bestreden besluitvorming. Eiser heeft ook op zitting bevestigd dat hij met zijn advocaat heeft besproken of hij verweerder over de gehele situatie zou moeten informeren. Dat eiser ondanks deze twijfel er uiteindelijk voor heeft gekozen om de situatie niet te melden, ook als dit op advies van zijn advocaat is gebeurd, komt voor zijn rekening en risico.
7
7.1
Eiser betoogt dat hij niet de gelegenheid heeft gehad om bij zijn leidinggevende te melden dat hij op 6 november 2019 was aangehouden. Nadat eiser het bericht had ontvangen dat hij door de politie zou worden aangehouden, heeft hij zich zo snel mogelijk op het politiebureau gemeld. Hierdoor had hij alleen de gelegenheid om zijn advocaat over de aanhouding te vertellen. Op 7 november 2019 mocht eiser om 18.30 uur vertrekken, maar toen was de werkdag al voorbij. Op 8 november 2019 had eiser direct in de ochtend een les en een tentamen. Hij wilde daarna zijn leidinggevende over de aanhouding vertellen, maar hij ontving om 11.00 uur al het bericht dat hij zich bij zijn leidinggevende moest melden.
7.2
De rechtbank volgt eiser niet zijn betoog. De rechtbank kan wel begrijpen dat eiser op 6 november 2019 niet direct aan zijn werkgever heeft gedacht toen hij hoorde dat hij in verband met de verdenking van het plegen van een strafbaar feit zou worden aangehouden en door de politie zou worden verhoord. Eiser had echter op 7 november 2019 wel cursus. Dat eiser op 6 en 7 november 2019 de hele dag niet in staat was om zelf of via een derde, zoals zijn advocaat, zijn werkgever over zijn aanhouding te informeren heeft hij niet met stukken onderbouwd. Ook als dit wel het geval zou zijn, kan de rechtbank eiser niet volgen in zijn handelswijze op 8 november 2019. Eiser heeft onvoldoende onderbouwd waarom hij voor het begin van zijn cursus geen contact met zijn leidinggevende kon opnemen. Dat eisers cursus om 09.00 uur begon, dat het behalen van het tentamen op die dag voor hem belangrijk was en dat hij er niet aan heeft gedacht om zijn aanhouding nog voor 09.00 uur aan zijn leidinggevende te melden, rechtvaardigt zijn handelen niet.
8
8.1
Dit geheel maakt dat verweerder in redelijkheid het standpunt heeft ingenomen dat eiser niet heeft voldaan aan de hoge eisen van verantwoordelijkheid, betrouwbaarheid en integriteit die op grond van rechtspraak van de CRvB aan medewerkers van de Douane worden gesteld (CRvB 25 februari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:438). Door verweerder niet te informeren over het incident met de trouwstoet op 30 augustus 2019, dat hij de bruidegom van die trouwstoet was en dat hij door de politie op die dag is verhoord en dat hij op
6 november 2019 is aangehouden, heeft eiser het vertrouwen dat verweerder in hem moet kunnen stellen ernstig geschaad.
Gelijkheidsbeginsel
9
9.1
Eiser betoogt dat verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld.
9.2
De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog. Eiser heeft zijn betoog alleen in algemene bewoordingen geformuleerd. Hierbij heeft eiser zelfs niet betoogd dat verweerder daadwerkelijk in gelijke gevallen ongelijk heeft gehandeld, maar noemt dit alleen zeer waarschijnlijk. Eiser heeft hiermee niet voldaan aan de op hem rustende verplichting om aannemelijk te maken dat verweerder gelijke gevallen ongelijk heeft behandeld.
Hoor en wederhoor
10
10.1
Eiser betoogt dat verweerder onvoldoende hoor en wederhoor heeft toegepast.
10.2
De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog. Uit de stukken blijkt dat eiser met een inhoudelijke zienswijze op het voornemen heeft gereageerd en met een inhoudelijk bezwaarschrift op het primaire besluit. De hoorzitting in bezwaar heeft ook plaatsgevonden. Eiser is dus in de gelegenheid gesteld om zijn standpunten over het ontslag en de redenen daarvoor kenbaar te maken en hij heeft daar ook gebruik van gemaakt. De rechtbank ziet niet in op welke manier verweerder dan onvoldoende hoor en wederhoor heeft toegepast.
Conclusie
11
11.1
Het beroep tegen het voortijdig beëindigen van eisers tijdelijke aanstelling is ongegrond.
Proceskostenveroordeling en griffierecht
12
12.1
Nu het beroep inhoudelijk ongegrond is, is verweerder alleen ten aanzien van het beroep tegen het niet tijdig nemen van de beslissing op bezwaar eiser een vergoeding van de proceskosten verschuldigd. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 267,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 0,5). Voor de vaststelling van de wegingsfactor op 0,5 verwijst de rechtbank naar rechtspraak van de CRvB waaruit blijk dat deze wegingsfactor geldt in gevallen waarbij een beroep tegen het niet tijdig beslissen is gericht (CRvB van 26 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2288). Er is ook geen reden voor de toekenning van een punt voor het verschijnen ter zitting. De behandeling op zitting zag alleen op het beroep voor zover dat tegen het bestreden besluit was gericht.
12.2
Nu eiser maar één keer griffierecht heeft betaald en het beroep inhoudelijk ongegrond is, ziet de rechtbank ook geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep voor zover dat ziet op het niet tijdig nemen van de beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 267,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast, rechter,
in aanwezigheid van mr. P.F.H.M. Terstegge, griffier.
De uitspraak is in het openbaar gedaan op 21 mei 2021.
De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.