ECLI:NL:CRVB:2021:438

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2021
Publicatiedatum
2 maart 2021
Zaaknummer
18/4758 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van het college bij buiten behandeling stellen van een aanvraag om bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant had op 16 mei 2017 een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht had de aanvraag buiten behandeling gesteld, omdat de appellant niet tijdig de gevraagde gegevens had overgelegd. De appellant betwistte echter dat hij tijdig op de hoogte was gesteld van de uitnodiging voor een gesprek en de bijbehorende verzoeken om informatie. De Raad oordeelde dat het college niet aannemelijk had gemaakt dat de aangetekend verzonden brief met de uitnodiging tijdig was aangeboden op het adres van de appellant. De Track & Trace-code was niet meer geldig, waardoor het niet mogelijk was om de exacte datum van aanbieding vast te stellen. De Raad concludeerde dat de appellant niet de gelegenheid had gehad om zijn aanvraag aan te vullen en dat het college derhalve niet bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen. De eerdere uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het college werd opgedragen om alsnog op de aanvraag te beslissen.

Uitspraak

18 4758 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 2 maart 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 juli 2018, 17/4000 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.G.M. de Ruijter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2020. Appellant en mr. De Ruijter hebben door middel van een telefonische verbinding aan de zitting deelgenomen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Aydogan.
Het onderzoek is heropend na de zitting om het college in de gelegenheid te stellen aanvullende gegevens uit het systeem Track&Trace van PostNL te overleggen. Bij brief van 28 oktober 2010 heeft het college nadere stukken ingediend.
Partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 16 mei 2017 een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Participatiewet. In de basisregistratie personen (BRP) staat appellant vanaf 11 mei 2017 ingeschreven op het adres X te [woonplaats] (opgegeven adres) waar hij een zolderkamer huurt. Naast appellant staan op dit adres vier andere personen ingeschreven.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft het college appellant bij brief van 23 mei 2017 uitgenodigd voor een gesprek op 31 maart 2017 (lees: 31 mei 2017) en daarbij verzocht de in de brief vermelde bewijsstukken mee te nemen. Het betreft onder meer een bewijs van huurbetaling, informatie over in bezit zijnde voertuigen en bankafschriften van op zijn naam staande Nederlandse en buitenlandse bankrekeningen over de periode van 1 september 2016 tot en met 16 mei 2017. Appellant is op dit gesprek verschenen en heeft enkele gegevens verstrekt.
1.3.
Bij brief van 1 juni 2017 heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek op 9 juni 2017 en hem in de gelegenheid gesteld alsnog de ontbrekende gegevens over te leggen. Hierbij is aan appellant medegedeeld dat als hij de gegevens niet of niet op tijd verstrekt, de aanvraag niet in behandeling zal worden genomen. Appellant is niet op het gesprek verschenen en heeft de gegevens niet verstrekt.
1.4.
Bij besluit van 9 juni 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 oktober 2017 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling gesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft het volgende aangevoerd. Appellant woont met vijf personen in een woning. Het afhaalbewijs van de brief van 1 juni 2017 is in het postvakje van een buurman terecht gekomen. Appellant heeft het afhaalbewijs op 12 juni 2017 van zijn buurman gekregen en op dezelfde dag de brief van 1 juni 2017 bij de PostNL-locatie opgehaald. Toen was de in de brief geboden termijn van 9 juni 2017 al verstreken. Het college heeft geen duidelijkheid kunnen verschaffen over het tijdtip waarop de brief op zijn adres is aangeboden, zodat niet kan worden vastgesteld dat appellant voor het verstrijken van de termijn kennis had kunnen nemen van de brief. Onder deze omstandigheden heeft het college ten onrechte zijn aanvraag buiten behandeling gesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Vaststaat dat appellant de gevraagde gegevens niet binnen de gegeven hersteltermijn heeft overgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het college aannemelijk heeft gemaakt dat de brief van 1 juni 2017 tijdig, dat wil in dit geval zeggen: vóór 9 juni 2017, op het adres van appellant is aangeboden.
4.3.
Niet in geschil is dat het college de brief van 1 juni 2017 aangetekend heeft verstuurd naar het adres van appellant. Indien een poststuk aangetekend is verzonden en de belanghebbende de tijdige ontvangst daarvan ontkent, dient te worden onderzocht of het stuk door PostNL op regelmatige wijze aan het adres van de belanghebbende is aangeboden en op welk moment. Vergelijk de uitspraak van 7 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ8499.
4.4.
Het college heeft gegevens van het systeem Track&Trace overgelegd, waaruit blijkt dat de brief van 1 juni 2017 op maandag 12 juni 2017 om 17.24 uur is opgehaald bij de PostNL-locatie. Uit de gegevens van Track&Trace blijkt echter niet wanneer de brief op het adres van appellant is aangeboden. Het college heeft de Raad laten weten dat deze gegevens niet voorhanden zijn, omdat de Track&Trace code niet meer geldig is. Een concreet feit of concrete omstandigheid op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de brief van 1 juni 2017 eerder dan 9 juni 2017 op het adres van appellant is aangeboden, ontbreekt. Het college heeft dus niet aannemelijk gemaakt dat de brief vóór 9 juni 2017 op het adres van appellant is aangeboden. Gelet hierop moet het ervoor worden gehouden dat appellant niet vóór 9 juni 2017 kennis heeft gekregen van de brief van 1 juni 2017, met als gevolg dat appellant niet de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het college niet bevoegd was om de aanvraag om bijstand met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te stellen. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de wet. Aangezien aan het besluit van 9 juni 2017 hetzelfde gebrek kleeft en dit gebrek niet kan worden hersteld, zal de Raad zelf in de zaak voorzien door het besluit van 9 juni 2017 te herroepen. De Raad beschikt niet over de benodigde gegevens om zelf een beslissing te nemen op de aanvraag van 16 mei 2017. Dit betekent dat het college met inachtneming van deze uitspraak alsnog op die aanvraag moet beslissen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in beroep en € 1.068,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 25 oktober 2017;
  • herroept het besluit van 9 juni 2017;
  • draagt het college op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 16 mei 2017 met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.136,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door L.A. Kjellevold, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2021.
(getekend) L.A. Kjellevold
(getekend) A.A.H. Ibrahim