ECLI:NL:CRVB:2017:1670

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2017
Publicatiedatum
4 mei 2017
Zaaknummer
16/3923 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J. Kraan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf van ontslag wegens ernstig plichtsverzuim door indienen van onjuiste belastingaangiften

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, werkzaam bij de Belastingdienst, was ontslagen wegens ernstig plichtsverzuim, dat bestond uit het indienen van onjuiste belastingaangiften over de jaren 2012 en 2013. De staatssecretaris van Financiën had de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd, omdat appellante niet in staat was om bewijsstukken voor haar aftrekposten te overleggen en een deel van haar spaartegoed niet had aangegeven. De Raad oordeelde dat appellante niet ontkende onjuiste aangiften te hebben gedaan en dat zij had moeten weten dat zij verantwoordelijk was voor het indienen van correcte aangiften. De Raad bevestigde dat de staatssecretaris hoge eisen mag stellen aan ambtenaren van de Belastingdienst, ook aan degenen die geen specifieke fiscale functie bekleden. De opgelegde straf werd niet onevenredig geacht in verhouding tot de ernst van het plichtsverzuim. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

16/3923 AW
Datum uitspraak: 4 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
26 april 2016, 16/516 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2017. Appellante is verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Populiers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was vanaf 1 mei 1989 in dienst van het Ministerie van Financiën en was vanaf 1 januari 2000 werkzaam bij de Belastingdienst. Sinds 1 januari 2010 vervulde zij de functie van [functie] bij het team onderzoek van de Belastingdienst[afdeling].
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat onregelmatigheden waren ontdekt in de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van appellante over de jaren 2012 en 2013, rees het vermoeden dat appellante zich schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim. De Belastingdienst heeft een nader onderzoek ingesteld.
1.3.
Nadat de staatssecretaris het voornemen daartoe bekend had gemaakt en appellante haar zienswijze naar voren had gebracht, heeft de staatssecretaris bij besluit van 4 augustus 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 december 2015 (bestreden besluit), appellante met toepassing van de artikelen 50, eerste lid, 80 en 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van ontslag opgelegd, met ingang van 6 augustus 2015. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, bestaande uit het indienen van onjuiste aangiften over de jaren 2012 en 2013. Appellante heeft geen bewijsstukken kunnen overleggen van verschillende door haar opgegeven aftrekposten en zij heeft (een deel van) haar spaartegoed niet aangegeven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1.1.
De Raad stelt vast dat appellante niet ontkent dat zij onjuiste aangiften heeft gedaan. Het gaat daarbij om substantiële bedragen. Appellante is echter van mening dat het indienen van onjuiste aangiften geen plichtsverzuim oplevert. Volgens haar bestaat geen wettelijke plicht om een juiste aangifte in te dienen, omdat het immers kan gebeuren dat vergissingen worden gemaakt. Ook was zij niet op de hoogte van een bewaartermijn van de bewijsstukken van haar aftrekposten. Verder stelt zij dat het aan haar dochter is te wijten dat zij een deel van haar spaartegoed niet heeft opgegeven.
3.1.2.
De Raad is van oordeel dat het appellante bekend had kunnen en moeten zijn dat om aftrekposten op te kunnen voeren, die kosten met schriftelijke bewijsstukken moeten kunnen worden onderbouwd. Appellante had ook kunnen en moeten weten dat dergelijke bewijsstukken na het doen van de aangifte moeten worden bewaard, gezien de bevoegdheid van de Belastingdienst om tot vijf jaar terug een navorderingsaanslag op te leggen. Dat in de integriteitscode van de Belastingdienst niet wordt gewezen op het belang van het bewaren van dergelijke bewijsstukken, zoals appellante heeft aangevoerd, ontslaat haar niet van haar eigen verantwoordelijkheid daarvoor. Appellante heeft geen enkel bewijsstuk overgelegd voor de door haar opgevoerde aftrekposten, hoewel zij daartoe uitdrukkelijk in de gelegenheid is gesteld. Evenmin heeft zij een geloofwaardige verklaring kunnen geven voor het ontbreken van bewijsstukken.
3.1.3.
Wat het spaartegoed betreft heeft de rechtbank terecht vooropgesteld dat appellante zelf verantwoordelijk is voor haar aangifte. Het komt voor rekening en risico van appellante dat zij afspraken heeft gemaakt met haar dochter over het opgeven van hun gezamenlijke spaartegoed en dat zij niet heeft gecontroleerd of haar dochter op juiste wijze uitvoering had gegeven aan die afspraken.
3.1.4.
Uit het voorgaande volgt dat de geconstateerde onjuistheden in de aangiften appellante mogen worden aangerekend. De staatssecretaris heeft het doen van onjuiste aangiften dan ook terecht als plichtsverzuim aangemerkt. Door het doen van onjuiste aangiften heeft appellante zich niet gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt.
3.2.
Niet in geschil is dat het plichtsverzuim appellante valt toe te rekenen. De staatssecretaris was daarom bevoegd haar een disciplinaire straf op te leggen voor dit plichtsverzuim.
3.3.
De stelling van appellante, dat de werkelijke reden voor het ontslag is geweest dat zij heeft geweigerd om de, in de brief van 12 maart 2015 door de inspecteur gestelde, nadere vragen te beantwoorden over de aangifte 2012, die naar haar mening al was afgehandeld, wordt niet gevolgd. Voor dit standpunt bieden de dossierstukken geen enkel aanknopingspunt. Appellante heeft nadien tijdens het disciplinair onderzoek voldoende gelegenheid gekregen om haar standpunt naar voren te brengen. De Raad ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het onderzoek naar het plichtsverzuim dusdanig is tekortgeschoten dat dit gevolgen moet hebben voor het bestreden besluit.
3.4.
De staatssecretaris stelt hoge eisen aan ambtenaren van de Belastingdienst over het nakomen van hun fiscale verplichtingen, met het oog op het aanzien en de geloofwaardigheid van die dienst. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1950) mag de staatssecretaris deze hoge eisen ook stellen aan ambtenaren die geen specifiek fiscale functie bekleden. Gemeten aan deze hoge eisen getuigt het plichtsverzuim van appellante van ernstig tekortschieten in integer functioneren. De Raad is daarom van oordeel dat de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is aan de aard en ernst van het plichtsverzuim. De stelling van appellante dat binnen de Belastingdienst nooit kenbaar is gemaakt dat hoge eisen aan de integriteit worden gesteld en dat het doen van onjuiste aangiften zware consequenties heeft, acht de Raad niet aannemelijk. De staatssecretaris heeft overtuigend uiteengezet dat het onderwerp integriteit reeds jarenlang regelmatig onder de aandacht van de belastingmedewerkers wordt gebracht. Daarbij is onder meer het niet nakomen van fiscale verplichtingen genoemd als voorbeeld van een integriteitsschending. Het had appellante duidelijk moeten zijn dat daaronder ook valt het doen van onjuiste aangiften.
4.1.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4.2.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2017.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) J. Smolders

HD