ECLI:NL:CRVB:2011:BU7934

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-2178 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K. Zeilemaker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging tijdelijk dienstverband van een ambtenaar in de justitiële sector en de eisen van integriteit en betrouwbaarheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 december 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, werkzaam als groepsleider bij een justitiële jeugdinrichting, had hoger beroep ingesteld tegen de beëindiging van haar tijdelijke dienstverband door de Minister van Veiligheid en Justitie. De minister had het ontslag gebaseerd op het niet voldoen aan de hoge eisen van integriteit en betrouwbaarheid die aan medewerkers van justitiële inrichtingen worden gesteld. Appellante had in het verleden geen melding gemaakt van haar aanhouding en verdenking van criminele activiteiten, wat het vertrouwen van de minister in haar ernstig had geschaad. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van conversie van de tijdelijke aanstelling naar een vaste aanstelling, en dat de minister in redelijkheid tot ontslag had kunnen besluiten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de redelijke termijn voor de procedure niet was overschreden. De omstandigheden dat appellante spijt had betuigd en haar problemen op een andere manier had willen oplossen, waren onvoldoende om van ontslag af te zien. De Raad wees ook het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen schending van de redelijke termijn was vastgesteld.

Uitspraak

09/2178 AW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 maart 2009, 09/380 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Veiligheid en Justitie, (hierna: minister)
Datum uitspraak: 8 december 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft verweer gevoerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M. Wiersma, advocaat te Rotterdam. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.B. Vermeulen, werkzaam bij het
Expertisecentrum arbeidsjuridisch en [v. S.], werkzaam bij de justitiële jeugdinrichting [naam jeugdinrichting].
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante is met ingang van 3 oktober 2005 tot uiterlijk 1 juli 2006 aangesteld als bewaarder in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd voor het verrichten van werkzaamheden waarvoor slechts een tijdelijk beroep op de arbeidsmarkt kan worden gedaan, op grond van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder c, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (hierna: ARAR), bij het Projectbureau Dienst Justitiële Inrichtingen-Pool van het Ministerie van Justitie, thans Ministerie van Veiligheid en Justitie. Appellante verrichtte haar werkzaamheden op de detentieboten in Rotterdam. Deze aanstelling is verlengd tot
3 oktober 2008. Op haar verzoek is appellante bij besluit van 27 maart 2007 met ingang van 1 maart 2007 overgeplaatst naar de functie van groepsleider bij de justitiële jeugdinrichting [naam jeugdinrichting]. Eind september 2007 heeft Bureau Integriteit en Veiligheid vernomen dat appellante op 5 september 2007 door de politie als verdachte is aangehouden en verhoord in verband met verdenking van overtreding van de Opiumwet. Op 28 september 2007 is appellante daarover gehoord door haar leidinggevenden en is haar met onmiddellijke ingang de toegang tot de inrichting ontzegd.
1.2. Bij brief van 31 januari 2008 is aan appellante het voornemen meegedeeld om haar dienstverband tussentijds te beëindigen. De officier van justitie heeft in mei 2008 aan appellante meegedeeld dat hij afziet van vervolging, omdat er onvoldoende wettig bewijs is. Nadat appellante was gehoord, is haar dienstverband bij besluit van 16 juni 2008 op grond van artikel 95, tweede lid, van het ARAR beëindigd met ingang van 16 september 2008. Het bezwaar van appellante tegen dat besluit is bij het besluit van 6 januari 2009 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft de minister ten grondslag gelegd dat appellante niet geschikt is en niet voldoet aan de redelijkerwijs te stellen eisen en verwachtingen voor een goede functievervulling als groepsleider binnen een justitiële jeugdinrichting.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante, voor zover dat was gericht tegen het bestreden besluit, ongegrond verklaard. Daarnaast is het beroep van appellante tegen het niet tijdig beslissen van de minister op het bezwaar tegen de verlenging van de toegangsontzegging, niet-ontvankelijk verklaard. Het hoger beroep is slechts tegen de ongegrondverklaring gericht.
3. Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat conversie van de tijdelijke aanstelling in een vaste aanstelling heeft plaatsgevonden met ingang van 1 maart 2007, zijnde het moment waarop zij is overgeplaatst naar de functie groepsleider bij [naam jeugdinrichting]. Voor die werkzaamheden geldt niet dat slechts een tijdelijk beroep op de arbeidsmarkt kan worden gedaan en daarom mocht appellante er vanuit gaan dat zij een vaste aanstelling had verkregen. Appellante heeft voorts aangegeven dat haar niet in redelijkheid ontslag kon worden gegeven. Zij erkent dat ze van het politieverhoor meteen melding had moeten maken bij haar leidinggevenden en heeft daarvoor ook direct haar verontschuldigingen aangeboden. In de overweging van de rechtbank dat zij direct melding had moeten maken van haar schulden en van het niet kunnen voldoen aan haar financiële verplichtingen, kan appellante zich niet vinden. Appellante heeft toegelicht dat die schulden van geringe omvang waren ten bedrage van ongeveer € 5.000,- en niet € 10.000 à € 15.000 waarvan de minister is uitgegaan. Voorts heeft appellante benadrukt dat seks tegen betaling een legale activiteit is en niet valt in te zien waarom zij zich daar niet mee zou mogen bezighouden. Appellante had er geen weet van dat haar contacten zich bezig hielden met criminele praktijken. Appellante heeft die contacten wel verteld werkzaam te zijn bij justitie, maar nooit bij welk onderdeel en ze heeft altijd een valse naam gebruikt en zodoende is de instelling volgens haar niet in gevaar gebracht. Tot slot heeft appellante opgemerkt dat in strijd met artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zonder toestemming van appellante is afgezien van een nadere hoorzitting nadat, na de hoorzitting in bezwaar, de medewerkerkaart van appellante aan de bezwarenadviescommissie was toegezonden.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4.1. De Raad is van oordeel dat van conversie van de tijdelijke naar een vaste aanstelling geen sprake was. In het besluit van 27 maart 2007 tot overplaatsing van appellante naar [naam jeugdinrichting] is geen wijziging van haar aanstelling opgenomen. De omstandigheid dat zij niet meer was aangesteld in de functie van bewaarder voor het verrichten van werkzaamheden waarvoor slechts een tijdelijk beroep op de arbeidsmarkt kan worden gedaan, maar als groepsleider, heeft naar het oordeel van de Raad niet tot gevolg dat appellante daarom automatisch een vast dienstverband heeft verkregen. Van enige toezegging daartoe is ook niet gebleken.
4.2. De Raad staat vervolgens voor de vraag of de tussentijdse beëindiging van de tijdelijke aanstelling van appellante in rechte stand kan houden. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 2 juni 2005, LJN AT6806) kan een dergelijk ontslag op grond van artikel 95, tweede lid, van het ARAR op elke redelijke grond worden verleend.
4.3. Naar het oordeel van de Raad heeft de minister zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat appellante niet heeft voldaan aan de hoge eisen van integriteit en betrouwbaarheid die aan een medewerker van een justitiële inrichting worden gesteld. Door geen melding te maken van de aanhouding en verdenking van het hebben van vergaande contacten in het criminele circuit en van het afnemen van cocaïne, heeft zij het vertrouwen dat de minister in haar moet kunnen stellen, ernstig geschaad. Voorts heeft appellante om haar schulden te kunnen voldoen, seksuele diensten verleend tegen betaling in contanten of tegen betaling van achterstallige huur of boodschappen. Appellante heeft zich daarmee in een chantabele positie gebracht en vormde een veiligheidsrisico voor haar werkgever. Dat appellante haar echte naam en haar werkplek bij justitie niet heeft genoemd tegen haar contacten en dat zij niet daadwerkelijk is gechanteerd, kan daar niet aan afdoen, omdat de kans dat dit wel zou gebeuren geenszins ondenkbeeldig is. Voorts heeft de minister in redelijkheid gesteld dat het gedrag van appellante allerminst past bij een groepsleider, van wie verwacht wordt dat ze een belangrijke rol heeft in de begeleiding van de jeugdigen, in dit geval jongens tussen 12 en 23 jaar, die tijdelijk aan haar zorg en verantwoordelijkheid waren toevertrouwd. De Raad acht ook het standpunt dat appellante haar problemen heeft opgelost op een wijze die niet past bij iemand die bij justitie werkzaam is niet onbegrijpelijk. De stelling van appellante ter zitting van de Raad dat de schuld ongeveer € 5.000,- bedroeg, volgt de Raad niet. In het proces-verbaal van 5 september 2007, dat door appellante is ondertekend, is vermeld dat appellante heeft verklaard een schuld van € 10.000,- à € 15.000,- te hebben en de minister heeft in dus van dat bedrag uit mogen gaan.
4.4. Het vorenstaande in acht nemend, is de Raad van oordeel dat de minister appellante op redelijke gronden ontslag heeft verleend. De omstandigheden dat appellante spijt heeft betuigd en zij hetgeen haar wordt verweten deed om haar leven financieel op orde te brengen en een goede toekomst te kunnen bieden aan haar zoontje, is onvoldoende voor het oordeel dat de minister van ontslag had moeten afzien.
4.5. Met betrekking tot de grief van appellante dat gezien het bepaalde in artikel 7:9 van de Awb niet had mogen worden afgezien van een nadere hoorzitting nadat de medewerkerkaart na de hoorzitting in bezwaar was overgelegd, onderschrijft de Raad hetgeen de rechtbank hierover heeft overwogen en volstaat hij ermee naar rechtsoverweging 5 van de aangevallen uitspraak te verwijzen.
4.6. Appellante heeft verzocht om schadevergoeding vanwege de schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Zij meent dat de redelijke termijn voor wat betreft het hoger beroep dat is ingediend op 17 april 2009 is overschreden. Weliswaar is de termijn van vier jaar vanaf het moment van indienen van het bezwaarschrift niet overschreden, maar zij heeft gesteld dat de totale procedure in een ontslagzaak als de onderhavige al na drie jaar overschreden is, omdat een ontslag over het algemeen meer spanning en frustratie met zich brengt dan de gemiddelde andere bestuursrechtelijke aangelegenheid. De termijn van drie jaar zou volgens appellante moeten worden opgebouwd uit zes maanden voor het bezwaar, een jaar voor het beroep en anderhalf jaar voor het hoger beroep.
4.7. Naar vaste rechtspraak van deze Raad (CRvB 26 januari 2009, LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd.
4.8. De Raad is van oordeel dat van overschrijding van de redelijke termijn geen sprake is, nu de behandelingsduur van de onderhavige procedure in drie instanties vanaf het moment dat appellante bezwaar heeft gemaakt bij brief van 15 juli 2008 tot aan het moment van deze uitspraak, niet meer dan vier jaar heeft geduurd en voorts de rechterlijke fase vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 30 januari 2009 niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De Raad ziet in dit geval, waarin het ontslag van appellante uit een tijdelijke aanstelling onderwerp van geschil is, geen goede redenen om kortere termijnen aan te nemen.
5. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2011.
(get.) K. Zeilemaker.
(get.) M.C. Nijholt.
HD