ECLI:NL:RBROT:2021:11556

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 november 2021
Publicatiedatum
25 november 2021
Zaaknummer
ROT 20/6779
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering uitkering op grond van de Werkloosheidswet wegens verwijtbare werkloosheid na ontslag

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 26 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de weigering van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. A. Mao, had een uitkering aangevraagd die door het UWV was geweigerd op basis van verwijtbare werkloosheid. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard.

De achtergrond van de zaak betreft het ontslag van eiser door zijn werkgever, Stroomopwaarts, na klachten van collega's over zijn gedrag. Eiser was van mening dat er geen sprake was van verwijtbare werkloosheid, aangezien hij niet op staande voet was ontslagen en er een vaststellingsovereenkomst was gesloten. Het UWV stelde echter dat eiser door eigen toedoen werkloos was geworden, omdat er een dringende reden aan zijn ontslag ten grondslag lag.

De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat het UWV verplicht is om zelfstandig te onderzoeken of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt en of de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. De rechtbank oordeelde dat de feiten die in de ontslagbrief waren genoemd, ernstig genoeg waren om als dringende reden te worden aangemerkt. Eiser had niet voldoende onderbouwd dat de beschuldigingen tegen hem ongegrond waren en de rechtbank vond dat het UWV terecht had geoordeeld dat eiser verwijtbaar werkloos was geworden.

De rechtbank concludeerde dat de weigering van de uitkering door het UWV terecht was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/6779

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 november 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [woonplaats eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. A. Mao),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. S. Roodenburg).

Procesverloop

In het besluit van 14 mei 2020 (primair besluit) heeft verweerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) geweigerd.
In het besluit van 13 november 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 7 oktober 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. [naam tolk] als tolk aanwezig.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser was werkzaam bij Stroomopwaarts. Deze werkgever heeft eiser geschorst en daarna ontslagen wegens klachten van collega’s over het gedrag van eiser. Volgens verweerder is eiser door eigen schuld werkloos is geworden en krijgt hij daarom geen uitkering. Eiser is het daar niet mee eens.
Standpunt van eiser
2. Eiser voert aan dat geen sprake is van verwijtbare werkloosheid. Hij is niet op staande voet ontslagen en heeft evenmin een gedraging verricht die op zich valt te kwalificeren als dringende reden. Eiser en zijn werkgever zijn per 12 maart 2020 met wederzijds goedvinden uit elkaar gegaan. De reden hiervoor is gelegen geweest in een verschil van inzicht waarop de werkzaamheden ingevuld dienden te worden. Eiser verwijst in dit verband naar de tussen hem en zijn werkgever gesloten vaststellingsovereenkomst.
Standpunt van verweerder
3. Verweerder heeft wel het recht op een WW-uitkering vastgesteld maar betaalt deze niet uit. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser door eigen toedoen werkloos is geworden omdat er een dringende reden ten grondslag ligt aan zijn ontslag. Voor de beoordeling van de aanwezigheid van een dringende reden in de zin van artikel 24 van de WW is volgens verweerder doorslaggevend of er aan de beëindiging van het dienstverband een dringende reden in de zin van het Burgerlijk Wetboek ten grondslag ligt. Dat in dit geval het ontslag op staande voet is ingetrokken en er een vaststellingsovereenkomst is gesloten is daarom niet van belang. Het ontoelaatbare gedrag van eiser vormt hier de dringende reden, aldus verweerder.
Wettelijk kader
4. Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW rust op de werknemer de plicht om verwijtbare werkloosheid te voorkomen.
Op grond van het tweede lid, aanhef en onder a, is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het BW en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW brengt het UWV een bedrag blijvend op de uitkering in mindering indien de werknemer een verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
Op grond van artikel 7:678, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) worden voor de werkgever als dringende redenen in de zin van artikel 7:677, eerste lid, van het BW beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
Oordeel van de rechtbank
5. Gelet op de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 7 november 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3467, ECLI:NL:CRVB:2018:3468 en ECLI:NL:CRVB:2018:3469) dient voor de vraag of er sprake is van verwijtbare werkloosheid, gelet op de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, een materiële beoordeling plaats te vinden van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is artikel 7:678 van het BW de maatstaf en moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Tot de elementen die moeten worden gewogen, behoren de aard en ernst van de gedraging(en) van de werknemer, de wijze waarop de werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie het verweten gedrag beoordeelt, de in dat verband voor de werknemer kenbare bedoeling van de werkgever, de aard en duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop de werknemer deze heeft vervuld, en de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een beëindiging van het dienstverband voor hem zou hebben. Ook indien die gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de gedraging(en) tot de conclusie leiden dat beëindiging van de dienstbetrekking gerechtvaardigd is. Indien tot het aannemen van een dringende reden wordt geconcludeerd, zal in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW ten slotte nog moeten worden getoetst of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt.
5.1.
Uit vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraken van de Raad van 21 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK2128 en 18 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH2387) volgt dat verweerder gehouden is zich een eigen oordeel te vormen over de vraag of een aanvrager van een WW-uitkering verwijtbaar werkloos is geworden. Dat brengt mee dat het verweerder gehouden is zelfstandig te onderzoeken of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag heeft gelegen en of de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Daarnaast moet verweerder na vergaring van de nodige kennis over de relevante feiten zijn beslissing deugdelijk motiveren.
5.2.
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het feit dat het ontslag op staande voet is ingetrokken, en de arbeidsovereenkomst vervolgens met wederzijds goedvinden is ontbonden door middel van een vaststellingsovereenkomst, niet maakt dat er reeds om die reden geen dringende reden aan het ontslag ten grondslag ligt. Er dient een materiële beoordeling plaats te vinden van de dringende reden (Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2019:2726). Kortgezegd: het gaat om de ontslagreden en niet om de ontslagroute.
5.3.
De vraag is vervolgens of verweerder zich terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden. Verweerder heeft het vermeende gedrag van eiser in de richting van vrouwelijke collega’s aangemerkt als zijnde een dringende reden in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het BW waarvan eiser een verwijt kan worden gemaakt. Hierover overweegt de rechtbank als volgt.
5.4.
In de ontslagbrief van 16 maart 2020 heeft de werkgever een beschrijving gegeven van het gedrag dat eiser volgens hem veelvuldig heeft vertoond in de richting van vrouwelijke collega’s. De werkgever heeft kort samengevat uit gesprekken met die collega’s geconcludeerd dat eiser zich niet correct heeft gedragen en dat zij zich niet meer veilig voelen op de werkplek. De rechtbank is van oordeel dat de feiten die in de ontslagbrief staan genoemd op zichzelf ernstig zijn en dat dergelijke feiten als dringende reden ten grondslag kunnen worden gelegd aan ontslag. De ontslagbrief vormt naar het oordeel van de rechtbank voor verweerder voldoende basis om deze feiten als vaststaand aan te nemen. De feiten zijn weliswaar door eiser betwist maar zijn verklaring dat de beschuldigingen zijn ingegeven door discriminatie vindt de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Ook de verklaring dat iemand op de werkplek eiser met voorbedachte rade in een kwaad daglicht wilde stellen door hem te omhelzen en hier vervolgens een melding van te maken, overtuigt niet. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat in de ontslagbrief meerdere gedragingen worden opgesomd jegens meer dan één collega. Verweerder heeft daarnaast als indicatie voor een dringende reden in aanmerking kunnen nemen dat het ontslag met onmiddellijke ingang (althans volgens de vaststellingsovereenkomst 12 maart 2020) en met voorafgaande schorsing is gegeven. Daartegenover wijst eiser in beroep op de vaststellingsovereenkomst waarin staat dat “tussen partijen in de loop der tijd een verschil van inzicht is ontstaan over de wijze waarop de werkzaamheden dienen te worden ingevuld”. Verweerder heeft hierover echter gesteld dat dergelijke algemene bewoordingen gebruikelijk zijn bij vaststellingsovereenkomsten. Verweerder heeft gewezen op een van de voorwaarden in de vaststellingsovereenkomst, waarin is bepaald dat eiser niet zelfstandig contact zal opnemen met vrouwelijke medewerkers van Stroomopwaarts en dat als Stroomopwaarts meldingen ontvangt dat eiser dat wel doet, hij aan Stroomopwaarts een boete van €500,00 per overtreding verschuldigd is. Met verweerder vindt de rechtbank de betwisting van de feiten door eiser niet te rijmen met het feit dat eiser, die in dat verband werd bijgestaan door een advocaat, een overeenkomst heeft getekend waarin een dergelijke voorwaarde is opgenomen. De verklaring die hij daarover op de zitting heeft gegeven is niet toereikend en geeft de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel.
5.5.
De aard en de ernst van de gedraging wegen voor verweerder zwaarder dan de financiële gevolgen van het ontslag en de duur van het dienstverband. Hierbij heeft verweerder met name van belang geacht dat andere werknemers zich niet meer veilig
voelden op de werkplek. Eiser heeft niet aangevoerd dat en waarom verweerder dat niet had mogen doen.
5.6.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan het ontslag en de werkloosheid een dringende reden ten grondslag heeft gelegen en dat eiser daarvan ook een verwijt kan worden gemaakt.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V. van Dorst, rechter, in aanwezigheid van J.G. Mierop, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2021.
De griffier en de rechter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.