ECLI:NL:CRVB:2018:3468

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2018
Publicatiedatum
6 november 2018
Zaaknummer
16/4282 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verwijtbare werkloosheid en weigering van WW-uitkering na ontslag wegens ernstige misdragingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan een appellant die eerder was ontslagen wegens ernstige misdragingen. De appellant, die sinds 1974 bij de politie werkte, kreeg op 20 maart 2014 een disciplinaire straf van ontslag opgelegd vanwege ernstige vormen van plichtsverzuim, waaronder het gebruik van soft- en harddrugs, ontuchtige handelingen en het in bezit hebben van dierenporno. Na het ontslag heeft de appellant een WW-uitkering aangevraagd, maar het Uwv heeft deze met ingang van 25 november 2015 blijvend geheel geweigerd, omdat de werkloosheid als verwijtbaar werd beschouwd.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van de appellant tegen de weigering van de WW-uitkering ongegrond. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de werkloosheid van de appellant een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag lag, en dat hem ter zake een verwijt kon worden gemaakt. De Raad benadrukte dat de gedragingen van de appellant als zeer ernstig konden worden gekwalificeerd en dat er geen aanwijzingen waren dat de werkloosheid niet in overwegende mate aan hem kon worden verweten. De Raad concludeerde dat het Uwv de WW-uitkering terecht had geweigerd en dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde.

Uitspraak

16.4282 WW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 mei 2016, 15/7903 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de korpschef van de politie ( korpschef)
Datum uitspraak: 7 november 2018
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens appellant heeft mr. F. Aarts, advocaat, de gronden van het hoger beroep ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens de korpschef heeft mr. W.I. Feenstra, advocaat, een zienswijze ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Aarts. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. J.C. van Beek. Namens de korpschef is mr. Feenstra verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is vanaf 1 juli 1974 in dienst geweest bij de politie, laatstelijk in de functie van [functie] , in de rang van [rang] bij de eenheid [eenheid] .
1.2.
Bij besluit van 20 maart 2014 is appellant met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag opgelegd wegens ernstige vormen van plichtsverzuim. In dit besluit heeft de korpschef de volgende gedragingen aangemerkt als plichtsverzuim: (a) het gebruiken en in bezit hebben van softdrugs; (b) het gebruiken van harddrugs; (c) het wegmaken van sporen; (d) het zich begeven in een risicovolle situatie dan wel zich niet aan een dergelijke situatie onttrekken; (e) het plegen van ontuchtige handelingen bij een vrouw die bewusteloos was dan wel verminderd bij bewustzijn was en (f) het in bezit hebben van dierenporno. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 2 oktober 2014 heeft de korpschef dat bezwaar ongegrond verklaard. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 2 oktober 2014. De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 24 mei 2016 dat beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1914) heeft de Raad die uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.4.
Appellant heeft op 31 maart 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 23 april 2014 heeft het Uwv appellant met ingang van
20 maart 2014 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Bij besluit van 9 mei 2014 heeft het Uwv de kosten van WW-uitkering van appellant over de periode van 17 maart 2014 tot en met 20 april 2014 op de korpschef, als eigen risicodrager voor de WW, verhaald.
1.5.
De korpschef heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 23 april 2014 en 9 mei 2014. Bij beslissing op bezwaar van 24 november 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van de korpschef gegrond verklaard en de besluiten van 23 april 2014 en 9 mei 2014 herroepen. De WW-uitkering heeft het Uwv met ingang van 25 november 2015 blijvend geheel geweigerd. Daarnaast heeft het Uwv de korpschef schadeloos gesteld voor de
WW-uitkering van appellant over de periode van 20 maart 2014 tot en met 24 november 2014. Aan dit besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant op 20 maart 2014 verwijtbaar werkloos is geworden, omdat aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt ter zake waarvan appellant een verwijt kan worden gemaakt.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het in bezit hebben van dierenporno reeds voldoende voor het oordeel dat sprake is van een objectief dringende reden voor ontslag. Met betrekking tot de subjectiviteit van de dringende reden heeft de rechtbank geoordeeld dat de korpschef voldoende voortvarend heeft gehandeld. Daarbij heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen dat de korpschef op geen enkel moment te kennen heeft gegeven dat de verweten gedragingen niet als een ernstig plichtsverzuim werden gezien of dat daaraan andere gevolgen zouden worden verbonden dan een ontslag.
3.1.
Het hoger beroep van appellant is gericht tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de subjectieve dringendheid van de werkloosheid. Appellant stelt zich samengevat op het standpunt dat een periode van 7 maanden (incidenten a tot en met e) respectievelijk 3 maanden (incident f) nadat de gedragingen de korpschef bekend waren en om vervolgens eerst eind december 2013 te komen tot het voornemen om hem onvoorwaardelijk disciplinair te ontslaan, de toets ‘met enige voortvarendheid’ niet kan doorstaan, ook niet indien rekening wordt gehouden met het feit dat het in een ambtelijke organisatie enige tijd mag vergen vooraleer definitieve rechtspositionele stappen worden ondernomen.
3.2.
Het Uwv en de korpschef hebben bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Aangezien de eerste werkloosheidsdag van betrokkene is gelegen voor 1 juli 2015, zijn de tot die datum geldende artikelen in de WW en het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing. De aan de orde zijnde wettelijke bepalingen luiden als volgt.
4.1.1.
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt op de werknemer de verplichting te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het BW en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt.
4.1.2.
Artikel 7:677, eerste lid, van het BW luidde:
Ieder der partijen is bevoegd de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden, onder gelijktijdige mededeling van die reden aan de wederpartij.
4.1.3.
In artikel 7:678, eerste lid, van het BW is het volgende opgenomen:
Voor de werkgever worden als dringende redenen in de zin van lid 1 van artikel 677 beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet kan gevergd worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
1.4.
Artikel 27, eerste lid, van de WW bepaalde – voor zover hier van belang – dat het Uwv de uitkering blijvend weigert over het aantal uren waarover het recht op uitkering niet zou zijn ontstaan of zou zijn geëindigd ter zake van het niet nakomen door de werknemer van de verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uwv de uitkering niet over de volledige duur van de uitkering, doch over ten hoogste een periode van 26 weken over de helft van het aantal uren waarop het recht op uitkering zou zijn geëindigd of niet zou zijn ontstaan.
4.2.
Ter beoordeling ligt voor de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, omdat is voldaan aan de voorwaarde dat de objectief dringende reden voor de korpschef een subjectief dringende reden vormde.
4.3.
De Raad heeft voorheen in zijn rechtspraak geoordeeld dat voor de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt, als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, de maatstaf is gelegen in artikel 7:678 van het BW en dat dit artikel niet los kan worden gezien van artikel 7:677 van het BW (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH2392). Mede gelet op de samenhang tussen laatstgenoemde artikelen is bij de invulling van het begrip dringende reden niet alleen betekenis gehecht aan de feitelijke gedraging van de werknemer, de wijze waarop de werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie het verweten gedrag beoordeelt en wat in dat verband de voor de werknemer kenbare bedoeling van de werkgever is geweest. Ook is de onverwijldheid – de voortvarendheid waarmee de werkgever bij de beëindiging van het dienstverband heeft gehandeld – van belang geacht voor de vraag of er sprake was van een dringende reden. Dit heeft er bij de beoordeling van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW toe geleid dat een onderscheid is gemaakt tussen de objectief dringende reden en de subjectief dringende reden. Daardoor is het aspect van de voortvarendheid, waarmee de werkgever heeft gehandeld om tot een beëindiging van het dienstverband te komen, mede bepalend geweest voor het antwoord op de vraag of sprake is van verwijtbare werkloosheid.
4.4.
Mede in het licht van de wettelijke bepalingen en de rechtspraak van de Hoge Raad over het begrip dringende reden in het arbeidsrecht, is er aanleiding om het onderscheid tussen de objectief dringende reden en de subjectief dringende reden niet langer te maken voor zover daarmee wordt gedoeld op de voortvarendheid waarmee de werkgever bij de beëindiging van het dienstverband heeft gehandeld. De in artikel 7:677 van het BW opgenomen onverwijldheidseis maakt immers geen deel uit van het begrip dringende reden in artikel 7:678 van het BW waarnaar artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW verwijst. Bij de beoordeling van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van
artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, is het voldoen aan de “onverwijldheidseis” dus geen voorwaarde. Zo wordt beter geabstraheerd van de ontslagroute die de werkgever heeft gekozen en van de daarin noodzakelijk door hem te nemen stappen. Deze benadering is in overeenstemming met het uitgangspunt van de wetgever dat niet de route, maar de reden voor de werkloosheid bepalend is. Dit leidt tot het volgende beoordelingskader voor artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, waarin met het oog op de rechtszekerheid geen andere toepassing wordt gegeven aan artikel 7:678 van het BW dan tot uitdrukking komt in de rechtspraak van de Hoge Raad (zie het arrest van de Hoge Raad van 21 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4436).
4.5.
Voor de vraag of er sprake is van verwijtbare werkloosheid dient, gelet op de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, een materiële beoordeling plaats te vinden van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is artikel 7:678 van het BW de maatstaf en moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Tot de elementen die moeten worden gewogen, behoren de aard en ernst van de gedraging(en) van de werknemer, de wijze waarop de werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie het verweten gedrag beoordeelt, de in dat verband voor de werknemer kenbare bedoeling van de werkgever, de aard en duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop de werknemer deze heeft vervuld, en de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een beëindiging van het dienstverband voor hem zou hebben. Ook indien die gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de gedraging(en) tot de conclusie leiden dat beëindiging van de dienstbetrekking gerechtvaardigd is. Indien tot het aannemen van een dringende reden wordt geconcludeerd, zal in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW ten slotte nog moeten worden getoetst of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt.
4.6.
Gelet op de hiervoor in 4.5 gegeven maatstaf, alle feiten en omstandigheden van het geval wegende en in onderlinge samenhang beziend, komt de Raad tot het oordeel dat aan de werkloosheid van appellant een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag ligt en dat hem ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Hiervoor zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
4.6.1.
In de onderhavige zaak verschillen partijen niet van mening dat de gedragingen van appellant als zeer ernstige misdragingen kunnen worden gekwalificeerd. Dit blijkt ook uit het oordeel van de Raad ten aanzien van het strafontslag van appellant, nu de Raad reeds ten aanzien van twee van de zes verweten gedragingen vond dat deze voldoende grond voor een strafontslag opleverden (zie overwegingen 5.2, 5.3 en 5.4 van de uitspraak van 24 mei 2017). Die gedragingen leveren een dringende reden op als bedoeld in artikel 7:678 van het BW. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat appellant de functie van [rang] van de politie bekleedde.
4.6.2.
De korpschef heeft er van meet af aan geen twijfel over laten bestaan dat hij appellant niet meer wilde terugzien op de werkvloer. Direct nadat appellant in vrijheid was gesteld, op 14 mei 2013, is hij buiten functie gesteld en is hem de toegang tot het werk ontzegd. Vervolgens is hij geschorst, welke schorsing heeft geduurd tot zijn ontslag. Anders dan appellant stelt, volgt uit de brief van de korpschef van 30 september 2013 niet dat de korpschef zijn eerdere standpunt over de ernst van de gedragingen had gewijzigd.
4.7.
Nu er ook geen aanwijzingen zijn dat de werkloosheid appellant niet in overwegende mate kan worden verweten, volgt uit het voorgaande dat het Uwv appellant de WW-uitkering terecht blijvend geheel heeft geweigerd.
4.8.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en H.G. Rottier en
G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2018.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) G.D. Alting Siberg

IJ