ECLI:NL:CRVB:2018:3468
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van verwijtbare werkloosheid en weigering van WW-uitkering na ontslag wegens ernstige misdragingen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan een appellant die eerder was ontslagen wegens ernstige misdragingen. De appellant, die sinds 1974 bij de politie werkte, kreeg op 20 maart 2014 een disciplinaire straf van ontslag opgelegd vanwege ernstige vormen van plichtsverzuim, waaronder het gebruik van soft- en harddrugs, ontuchtige handelingen en het in bezit hebben van dierenporno. Na het ontslag heeft de appellant een WW-uitkering aangevraagd, maar het Uwv heeft deze met ingang van 25 november 2015 blijvend geheel geweigerd, omdat de werkloosheid als verwijtbaar werd beschouwd.
De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van de appellant tegen de weigering van de WW-uitkering ongegrond. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de werkloosheid van de appellant een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag lag, en dat hem ter zake een verwijt kon worden gemaakt. De Raad benadrukte dat de gedragingen van de appellant als zeer ernstig konden worden gekwalificeerd en dat er geen aanwijzingen waren dat de werkloosheid niet in overwegende mate aan hem kon worden verweten. De Raad concludeerde dat het Uwv de WW-uitkering terecht had geweigerd en dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde.