ECLI:NL:RBROT:2021:10191

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 oktober 2021
Publicatiedatum
19 oktober 2021
Zaaknummer
ROT 19/4595
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag van politieambtenaar wegens plichtsverzuim en de relatie met strafrechtelijke vrijspraak

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 13 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een politieambtenaar (eiser) en de korpschef van politie (verweerder) over een onvoorwaardelijk strafontslag. De rechtbank oordeelde dat de verweerder terecht had gesteld dat eiser onvoldoende openheid van zaken had gegeven over zijn financiële transacties en dat hij zonder noodzaak gebruik had gemaakt van door de korpschef gefinancierde taxiritten. Eiser had ook activiteiten verricht zonder overleg met zijn leidinggevende of de bedrijfsarts tijdens ziekte. De rechtbank benadrukte dat de strafrechter in een eerdere procedure eiser had vrijgesproken van witwassen, maar dat dit niet betekende dat de korpschef geen twijfels mocht uiten over de integriteit van eiser in de bestuursrechtelijke procedure. De rechtbank concludeerde dat de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag evenredig was aan het gepleegde plichtsverzuim, gezien de hoge eisen die aan politieambtenaren worden gesteld. Eiser had niet aangetoond dat zijn psychische klachten, zoals een posttraumatische stressstoornis, zijn verklaringen negatief beïnvloedden. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de beslissing van de korpschef.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/4595

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 oktober 2021 in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser,

gemachtigde: mr. N. van Bremen,
en

de korpschef van politie, verweerder,

gemachtigde: mr. M.P.W. Steuten.

Procesverloop

Bij besluit van 21 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd.
Bij besluit van 9 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit deels gegrond en deels ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam 1].

Overwegingen

1. Eiser was als agent bij verweerder werkzaam.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de Bezwaaradviescommissie HRM (BAC), het primaire besluit gehandhaafd. Anders dan in het primaire besluit verwijt verweerder eiser in het bestreden besluit niet dat hij dicht tegen witwassen aanliggend gedrag heeft vertoond. De overige verweten gedragingen leveren volgens verweerder dusdanig ernstig plichtsverzuim op dat dit strafontslag rechtvaardigt.
3. Eiser heeft in het beroepschrift verzocht om de inhoud van het bezwaarschrift als herhaald en ingelast te beschouwen zonder daarbij aan te geven in welk opzicht, in zijn visie, de reactie van verweerder in het bestreden besluit op de bezwaargronden ontoereikend is. Dit is onvoldoende om als een beroepsgrond te kwalificeren. De rechtbank zal zich in haar uitspraak dan ook beperken tot de toegelichte beroepsgronden die tegen de beslissing op bezwaar zijn gericht.
4.1
Verweerder heeft met toepassing van de artikelen 76, 77, eerste lid, aanhef en onder j, en 82 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) eiser wegens plichtsverzuim met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd.
4.2
In de gevallen van plichtsverzuim in het kader waarvan een ambtenaar een disciplinaire straf is opgelegd dienen volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) de volgende vragen te worden beantwoord (CRvB 19 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:944):
Heeft de ambtenaar de ten laste gelegde gedraging verricht, dan wel is voldoende aannemelijk geworden dat hij deze gedraging heeft verricht?
Kan de vastgestelde gedraging worden gekwalificeerd als plichtsverzuim?
Kan deze gedraging de ambtenaar worden toegerekend?
Is de opgelegde straf evenredig aan het gepleegde plichtsverzuim?
De gedraging
5.1
Bij het vaststellen of eiser de hem verweten gedragingen daadwerkelijk heeft verricht, hanteert de rechtbank de maatstaf die door de CRvB is aangelegd, te weten dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat eiser de verweten gedragingen daadwerkelijk heeft begaan (CRvB 24 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2276).
5.2
Eiser wordt verweten dat hij:
  • ondanks daartoe meerdere malen te zijn verzocht, geen dan wel onvoldoende openheid van zaken heeft gegeven en niet transparant heeft verklaard over zijn financiële transacties, over de inhoud van de tapgesprekken van 21 juni en 27 juli 2017 en over dat hij na het vermeende incident met [naam 2] ([naam 2]) flauw zou zijn gevallen (gedraging 1);
  • van de ter beschikking gestelde re-integratiefaciliteiten misbruik heeft gemaakt door zonder noodzaak van de door verweerder gefinancierde taxiriten gebruik te maken en zonder overleg met de leiding en/of bedrijfsarts tijdens ziekte activiteiten te verrichten (gedraging 2).
Eiser wordt niets verweten over de staandehouding door de Koninklijke Marechaussee. Wat eiser daarover heeft aangevoerd, laat de rechtbank dan ook buiten beschouwing.
Gedraging 1, financiële transacties
6.1
Eiser betoogt dat hij over de transacties wel voldoende openheid van zaken heeft gegeven en transparant heeft verklaard en dat verweerder de indruk wekt dat hij het onderzoek door het Openbaar Ministerie (OM) en de vrijspraak van witwassen door de strafrechter niet afdoende vindt.
6.2
Uit eisers betoog begrijpt de rechtbank dat eiser aanvoert dat het bestreden besluit in strijd met de onschuldpresumptie als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is genomen. In dat verband overweegt de rechtbank dat het publieke organen en autoriteiten niet is toegestaan om na een strafrechtelijke vrijspraak in een bestuursrechtelijke procedure alsnog twijfels te uiten over de onschuld van een betrokkene ten aanzien van het feit waarvoor hij of zij is vrijgesproken. Voor een geslaagd beroep op dit aspect van de onschuldpresumptie dient de betrokkene te stellen en te bewijzen dat een voldoende verband (‘link’) bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of in de latere gerechtelijke procedure. Een dergelijke ‘link’ is bijvoorbeeld aanwezig als die latere procedure een onderzoek vereist van de uitkomst van de eerdere strafrechtelijke procedure, in het bijzonder in het geval waarin die latere procedure de rechter dwingt tot een onderzoek van een strafrechtelijk oordeel, tot heroverweging of beoordeling van het bewijs in het strafrechtelijk dossier, tot een oordeel over deelname van een belanghebbende aan de gebeurtenissen die tot de eerdere ‘criminal charge’ hebben geleid of tot een oordeel over de bestaande aanwijzingen van mogelijke schuld van de belanghebbende. Komt een dergelijke ‘link’ vast te staan, betekent het oordeel van de strafrechter echter niet automatisch dat in een latere bestuursrechtelijke procedure de gedragingen waarvan de betrokkene is vrijgesproken – als gevolg van minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs – onvoldoende aannemelijk worden gemaakt. Hiervoor is van belang dat de rechterlijke en andere autoriteiten door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de hun gebruikte bewoording geen twijfel doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak van wat de betrokkene in de strafzaak werd verweten. Ook is van belang dat dat de autoriteiten zich dienen te onthouden van strafrechtelijke karakterisering van de gedragingen van de betrokkene en hun eigen forum niet te buiten gaan. De rechtbank verwijst hiervoor naar uitspraak van de CRvB van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1503.
6.3
De strafrechter heeft eiser niet alleen van witwassen vrijgesproken, maar heeft zich in haar vonnis ook uitgelaten over de verklaringen die eiser heeft gegeven over de herkomst van het hem voorhanden zijnde contante geld. Volgens de strafrechter is de door eiser gegeven en grotendeels met stukken onderbouwde verklaring over de herkomst van dat contante geld concreet en min of meer verifieerbaar en is die verklaring niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk. Ook biedt het onderzoek van het OM volgens de strafrechter onvoldoende grondslag om de verklaring van eiser als onvoldoende aannemelijk terzijde te schuiven. Verweerder heeft niet bestreden dat hij zich bij het bestreden besluit op dezelfde verklaringen en stukken heeft gebaseerd als de strafrechter bij haar vonnis. Op dit punt is het bestreden besluit en het vonnis van de strafrechter dan ook op hetzelfde feitencomplex gebaseerd, zodat er een ‘link’ tussen de straf- en bestuursrechtelijke procedures bestaat.
6.4
De rechtbank stelt vast dat de strafrechter in haar vonnis een toetsing heeft toegepast die minder strikt is en vergelijkbaar is met de toetsing die zij in deze procedure toepast, namelijk ‘aannemelijk maken’. Bij deze toetsing is er ruimte voor enige mate van twijfel. Dit betekent dat als de rechtbank tot het oordeel zou komen dat verweerder terecht stelt dat eisers verklaringen en stukken over het contante geld in de bestuursrechtelijke procedure onvoldoende zijn, dat oordeel tot twijfels zou leiden over de onschuld ten aanzien van het strafbare feit waarvan eiser is vrijgesproken. Dit leidt echter niet tot het oordeel dat het bestreden besluit op basis daarvan geen stand kan houden, maar wel tot het oordeel dat het deel van gedraging 1 dat ziet op het contante geld niet aan het bestreden besluit ten grondslag kan worden gelegd. Wat partijen over en weer op dat punt hebben aangevoerd, laat de rechtbank verder dan ook buiten beschouwing.
6.5
De strafrechter heeft zich echter niet uitgelaten over de niet-contante transacties, zoals de lening van [naam 3] ([naam 3]). Ook kan uit de stukken niet worden afgeleid waarom het OM die transacties niet in de strafrechtelijke procedure heeft betrokken. Op deze transacties ziet de ‘link’ tussen de straf- en bestuursrechtelijke procedures dan ook niet. Hierdoor kan, anders dan eiser aanvoert, op basis van de strafrechtelijke procedure niet worden vastgesteld dat over de niet-contante transacties geen onduidelijkheid meer bestaat.
6.6
Verweerder heeft op zitting toegelicht dat hij van het totaal aan transacties over de periode van 1 januari 2014 tot en met 6 oktober 2017 het zwaarst tilt aan transacties die specifiek in het BAC-advies zijn genoemd. Hiertoe behoren ook de niet-contante transacties in verband met de lening van [naam 3]. Bij deze lening gaat het verweerder erom dat eiser geen duidelijkheid heeft gegeven over hoe het kan dat hij een veel groter bedrag (van ruim € 8.000,00) van [naam 3] heeft ontvangen dan dat hij volgens zijn verklaring met een eenmalige storting van € 2.200,00 volledig zou hebben terugbetaald. De rechtbank is niet gebleken dat eiser deze duidelijkheid gedurende de bestreden besluitvorming wel heeft gegeven. De stukken bieden hiervoor geen onderbouwing. De rechtbank stelt dan ook vast dat eiser in ieder geval over de lening van [naam 3] onvoldoende openheid van zaken heeft gegeven en niet transparant heeft verklaard, los van de vraag of eiser over de andere niet-contante transacties de onduidelijkheid wel heeft weggenomen.
Gedraging 1, tapgesprekken van 21 juni en 27 juli 2017
7.1
Eiser betoogt dat hij over de tapgesprekken van 21 juni, 27 juli en 25 augustus 2017 wel voldoende openheid van zaken heeft gegeven en transparant heeft verklaard.
7.2
De rechtbank gaat bij de behandeling van dit deel van gedraging 1 niet in op wat eiser heeft aangevoerd over de gesprekken van 25 augustus 2017 en op de vraag of uit de inhoud van de tapgesprekken van 21 juni en 27 juli 2017 een misdrijf is af te leiden. Dit wordt eiser in het bestreden besluit namelijk niet verweten.
7.3
Bij het tapgesprek van 21 juni 2017 gaat het verweerder erom dat:
  • de broer van bezwaarde tegen eiser heeft gezegd dat hij een auto nodig heeft om diezelfde dag op een neer naar een “klein land” te rijden om geld op te halen dat hij later die week aan een man moet geven;
  • eiser uit zichzelf aangeeft dat zijn broer vast een auto zonder reclame wil;
  • de broer aangeeft dat hij een onopvallende auto nodig heeft en daarna zegt “Een oude kan niet, want eh … je weet wel waarom.”.
Hierover heeft eiser tijdens het disciplinair verhoor van 24 september 2018 in algemene zin verklaard dat hij zich niets meer kan herinneren over het huren van een onopvallende auto zonder reclame voor het ophalen van geld in een klein land. Daarbij heeft eiser specifiek verklaard dat hij niet weet om welk ‘klein land’ het ging, wat voor geld het was, voor wie dat geld was bestemd en om welk bedrag het ging. In bezwaar heeft eiser dit aangevuld door aan te geven dat zijn broer naar Luxemburg moest, maar dat hij niet meer weet waarom.
7.4
De rechtbank is van oordeel dat eiser met zijn verklaring onvoldoende openheid van zaken heeft gegeven en niet transparant heeft verklaard waarom hij voor zijn broer een onopvallende auto moest huren om geld mee op te halen. Net als verweerder vindt de rechtbank het ongeloofwaardig dat eiser dit niet meer weet als hij zelf in het gesprek met zijn broer aangeeft dat het een auto zonder reclame moet zijn. Eiser geeft dit, los van de daadwerkelijke reden, namelijk niet zonder reden aan en welke reden dat is heeft hij verweerder niet verteld.
7.5
Bij het tapgesprek van 27 juli 2017 gaat het verweerder erom dat:
  • eisers broer aan eiser heeft gevraagd of hij naar een locatie kan gaan in de omgeving van de Nieuwe Binnenweg om “zakgeld te pakken”;
  • eiser tegen zijn broer zegt dat hij in [naam café] is, dat hij de man heeft gezien en dat die man met een ander in gesprek is;
  • eisers broer aan eiser vraagt of eiser “het gepakt heeft”.
Hierover heeft eiser tijdens het disciplinair verhoor van 24 september 2018 verklaard dat hij niet weet wat er met ‘zakgeld’ wordt bedoeld. In bezwaar heeft eiser dit aangevuld door aan te geven dat zijn broer hem vroeg om geld op te halen dat zijn broer van iemand tegoed had en dat zijn broer zelf geen auto heeft.
7.6
De rechtbank is van oordeel dat eiser met zijn verklaring onvoldoende openheid van zaken heeft gegeven en niet transparant heeft verklaard. Uit de uitgewerkte tapgesprekken van 27 juli 2017 blijkt duidelijk dat eiser niet op een gewone wijze geld ging ophalen, maar dat eiser daarvoor een man moest vragen om met hem mee te komen en specifiek moest zeggen “Mijn broer belde mij zo op, je zou wat geven. Je schijnt naar mijn broer te gaan in de buurt van Capelle.” en dat eisers broer de man ook niet zelf aan de telefoon wilde hebben. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank het ongeloofwaardig dat eiser niet zou weten waar het over gaat en wat er met ‘zakgeld’ wordt bedoeld en daarover dus geen openheid van zaken kon geven en niet transparant kon verklaren.
Gedraging 1, flauwvallen in verband met het vermeende incident met [naam 2]
8.1
Eiser betoogt dat hij over het incident met [naam 2] voldoende openheid van zaken heeft gegeven en dat hij transparant heeft verklaard dat hij erna is flauwgevallen.
8.2
Bij het flauwvallen in verband met het vermeende incident met [naam 2] gaat het verweerder erom dat:
  • eiser op 25 juni 2017 telefonisch met [naam 3] heeft gesproken over het laten diagnosticeren van een posttraumatische stressstoornis (PTSS) en het smartengeld van
  • eiser op 26 juni 2017 met zijn toenmalige belangenbehartiger over PTSS heeft gesproken;
  • eiser op 29 juni 2017 contact met zijn teamchef heeft opgenomen om te vertellen dat hij in het voorjaar van 2016 door [naam 2] met een dienstwapen is bedreigd en dat hij de dag na de bedreiging op het werk is flauwgevallen;
  • eiser op 13 juli 2017 aangifte heeft gedaan en daarbij heeft verklaard dat de bedreiging begin 2016 of eind 2015 heeft plaatsgevonden;
  • uit het strafrechtelijk onderzoek is gebleken dat eiser op 11 oktober 2015 is flauwgevallen.
Over de datum van het flauwvallen heeft eiser tijdens het disciplinair verhoor van 8 oktober 2018 verklaard dat de bedreiging eind 2015/begin 2016 heeft plaatsgevonden en heeft hij meerdere keren verklaard dat hij niet meer weet wanneer hij is flauwgevallen en of dit voor of na de bedreiging is geweest. Ook heeft eiser verklaard dat hij op 11 oktober 2015 met de ambulance is vervoerd waarvan hij denkt dat dit na de bedreiging is gebeurd, dat hij in oktober 2016 ziek was gemeld en de bedreiging zeker voor die datum heeft plaatsgevonden en dat oktober 2015 ook eind 2015 is. Over het telefoongesprek met [naam 3] heeft eiser tijdens hetzelfde disciplinair verhoor verklaard dat het allemaal toeval is en dat hij wilde weten wat er met hem aan de hand was. Ook heeft eiser verklaard dat hij dat na het telefoongesprek met [naam 3] is gaan googelen, dat hij vaker verhalen over collega’s met PTSS heeft gehoord en dat het bedrag van € 150.000,00 op de “site” is te vinden. Verder blijkt uit het verslag van eisers gesprek met zijn teamchef dat eiser in dat gesprek heeft aangegeven dat hij in het voorjaar van 2016 is bedreigd, dat dit hem sindsdien angstig heeft gemaakt waardoor hij slecht slaapt en dat hij zich daarom sinds oktober 2016 ziek heeft gemeld.
8.3
De rechtbank is van oordeel dat eiser met zijn verklaringen onvoldoende openheid van zaken heeft gegeven en niet transparant heeft verklaard over het flauwvallen in relatie tot de door eiser omschreven bedreiging door [naam 2]. Eisers verklaringen over de datum waarop die bedreiging en het flauwvallen hebben plaatsgevonden zijn daarvoor te wisselend en ook tegenstrijdig. Daarbij is ook van belang dat uit het strafrechtelijk onderzoek geen enkele aanwijzing naar voren is gekomen dat [naam 2] eiser daadwerkelijk met een dienstwapen heeft bedreigd.
8.4
Verder gaat de rechtbank bij dit onderdeel van de verweten gedraging niet in op eisers betoog uit zijn beroepschrift dat het incident met [naam 2] in het bestreden besluit wordt meegenomen, maar dat daaraan in het primaire besluit geen overweging wordt besteed. Eiser heeft op zitting verklaard dat dit betoog op gedraging 2 ziet.
Gedraging 1, conclusie
9. De rechtbank is concluderend van oordeel dat, met uitzondering van de transacties die zien op contant geld, verweerder terecht de overtuiging heeft verkregen dat eiser gedraging 1 daadwerkelijk heeft begaan.
Gedraging 2
10.1
Eiser betoogt dat gedraging 2, voor zover dat op de taxiritten ziet, wel in het bestreden besluit wordt meegenomen, maar dat daaraan in het primaire besluit geen overweging wordt besteed.
10.2
Dit betoog slaagt niet. In het primaire besluit is het zonder noodzaak gebruikmaken van taxiritten expliciet als onderdeel van de verweten gedraging vermeld. Het is dus niet zo dat verweerder de verweten gedraging in het bestreden besluit ten opzichte van het primaire besluit heeft aangevuld. Dat het primaire besluit daarover geen inhoudelijke overweging bevat, maakt dat niet anders. Het ontbreken daarvan is het gevolg van het feit dat eiser in zijn zienswijze niets heeft ingebracht tegen het zonder noodzaak gebruikmaken van taxiritten zoals dat in het voorgenomen besluit wel inhoudelijk is omschreven. Hierdoor was er voor verweerder geen aanleiding om in het primaire besluit inhoudelijk op het onderdeel van de taxiritten in te gaan.
10.3
Eiser heeft verder in beroep geen gronden tegen gedraging 2 aangevoerd. Hiermee staat voor de rechtbank vast dat eiser gedraging 2 daadwerkelijk heeft begaan.
Plichtsverzuim
11. Eiser heeft in beroep niet betwist dat als het begaan van de verweten gedragingen voldoende aannemelijk is geworden, deze gedragingen plichtsverzuim opleveren. Ook de rechtbank is van oordeel dat eiser met de verweten gedragingen iets heeft gedaan of nagelaten dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen en zich daarmee aan plichtsverzuim als bedoeld in artikel 76 van de Barp schuldig heeft gemaakt. Daarbij geldt voor gedraging 1 ook dat uit rechtspraak van de CRvB blijkt dat als er een rechtvaardigde twijfel aan de integriteit en/of betrouwbaarheid van de ambtenaar bestaat en de ambtenaar desgevraagd die twijfel niet kan wegnemen, dit plichtsverzuim oplevert. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de CRvB van 21 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:293.
Toerekenbaarheid
12.1
Eiser betoogt dat hij aan een PTSS lijdt, waardoor zijn verklaringen niet altijd zoals gewenst zijn geweest.
12.2
De rechtbank overweegt dat bij de vraag of er sprake is van toerekenbaar plichtsverzuim van belang is of de ambtenaar ten tijde van de gedraging in staat was de ontoelaatbaarheid daarvan in te zien en of hij in staat was overeenkomstig dit inzicht te handelen en de gedraging achterwege te laten. Het is aan de ambtenaar om aannemelijk te maken dat het plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend. Zijn er aanwijzingen dat het plichtsverzuim (mede) samenhangt met psychische klachten, dan dient het bestuursorgaan een onderzoek te doen naar mogelijke verminderde toerekenbaarheid (zie onder meer de uitspraken van 28 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:514 en van
18 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3238).
12.3
De rechtbank stelt vast dat eisers beroep op PTSS uitsluitend ziet op gedraging 1. Eiser heeft echter geen stukken overgelegd waaruit blijkt, noch op enig andere wijze gemotiveerd, dat en op welke wijze dan zijn mogelijkheid om verklaringen af te leggen door PTSS negatief werd beïnvloed. Eiser heeft hierdoor niet aannemelijk gemaakt dat hij ten tijde van gedraging 1 niet in staat was om in te zien wat hij verklaarde en welke gevolgen dat zou hebben. De rechtbank is dan ook van oordeel dat ook gedraging 1 eiser kan worden toegerekend. Overigens werd eiser bij het afleggen van zijn verklaringen steeds door een gemachtigde bijgestaan.
Evenredigheid
5
13.1
De rechtbank overweegt dat de zwaarte van een aan een ambtenaar op te leggen disciplinaire straf in een evenredige verhouding moet staan met de aard en de ernst van de aan de ambtenaar verweten gedraging. Artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt namelijk dat voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn aan de met dat besluit te dienen doel.
13.2
Gelet op de aard en de ernst van de gedraging is de rechtbank van oordeel dat de gekozen strafmaat van onvoorwaardelijk ontslag evenredig aan het plichtsverzuim is. Aan politieambtenaren, zoals eiser was, mogen immers hoge eisen aan hun betrouwbaarheid, verantwoordelijkheid en integriteit worden gesteld. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de CRvB van 17 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3213. Daarbij is eiser op 9 september 2017 al eerder wegens plichtsverzuim disciplinair gestraft. Ook hierbij speelde dat eiser tijdens ziekte zonder toestemming van zijn leidinggevende of de bedrijfsarts activiteiten had verricht, anders dan de gebruikelijke / normale activiteiten tijdens ziekte. Eiser was dan ook een gewaarschuwd mens. Verder heeft eiser ook geen argumenten aangevoerd op basis waarvan de strafmaat onevenredig zou zijn.
Conclusie
14.1
Het beroep is ongegrond.
14.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.M. Jurgens, voorzitter, en mr. S. Ketelaars-Mast en mr. A.M.E.A. Neuwahl, leden, in aanwezigheid van mr. P.F.H.M. Terstegge, griffier.
De uitspraak is in het openbaar gedaan op 13 oktober 2021.
De griffier is buiten staat De voorzitter is verhinderd te tekenen
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.