ECLI:NL:RBROT:2020:259

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 januari 2020
Publicatiedatum
14 januari 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 956
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen WOZ-beschikking en terugwijzing naar verweerder

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 januari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam over de vastgestelde waarde van een onroerende zaak voor het belastingjaar 2018. De eiser had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking, maar dit bezwaar werd door de verweerder niet-ontvankelijk verklaard. De eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen deze beslissing. De rechtbank heeft eerst de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de tweede uitspraak op bezwaar niet als een beslissing waartegen beroep kon worden ingesteld, omdat er al een eerdere uitspraak op het bezwaar was gedaan. Hierdoor werd het beroep met zaaknummer ROT 19/2466 niet-ontvankelijk verklaard.

De rechtbank heeft vervolgens de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de eerste uitspraak op bezwaar beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard, omdat het bezwaarschrift voldeed aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelde dat de verweerder de motivering van de beschikking niet tijdig had verstrekt, waardoor de eiser niet in staat was om zijn bezwaar adequaat te motiveren. De rechtbank heeft de eerste uitspraak op bezwaar vernietigd en de zaak terugverwezen naar de verweerder voor een nieuwe beslissing op het bezwaar. Tevens is de verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 19/956 en ROT 19/2466

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 januari 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

gemachtigde: P.R. Autar,
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. D.J. Koopmans.

Procesverloop

Bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ), gedagtekend 22 januari 2018, vorderingsnummer [nummer] (de beschikking), heeft verweerder de waarde van de onroerende zaak [adres] te Rotterdam (de onroerende zaak) voor het belastingjaar 2018 vastgesteld op € 149.000,-.
Eiser heeft tegen de beschikking bezwaar gemaakt, dat door verweerder op 5 maart 2018 is ontvangen.
Bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 16 januari 2019 (de eerste uitspraak op bezwaar) heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft op 27 februari 2019 tegen de eerste uitspraak op bezwaar beroep ingesteld (zaaknummer ROT 19/956).
Bij tweede ‘uitspraak op bezwaar’, gedagtekend 4 april 2019 (de tweede uitspraak op bezwaar) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 16 mei 2019 tegen de tweede uitspraak op bezwaar beroep ingesteld (zaaknummer ROT 19/2466).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend dat op beide beroepen ziet.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2020.
Partijen zijn verschenen, vertegenwoordigd door hun gemachtigden. Voor verweerder is ook verschenen G.L. Janssen, taxateur.

Overwegingen

1. De rechtbank toetst eerst (ambtshalve) de ontvankelijkheid van het beroep met zaaknummer ROT 19/2466.
1.1.
Volgens het arrest van de Hoge Raad van 20 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT1516 brengt het stelsel van wettelijke bepalingen dat het beroep in belastingzaken regelt, mee dat met het doen van uitspraak op een bezwaarschrift de behandeling van het bezwaar eindigt. Dit betekent naar het oordeel van de Hoge Raad dat een nadere beslissing die de inspecteur – zonder tussenkomst van de rechter – neemt met betrekking tot de belastingaanslag waartegen bezwaar is gemaakt, niet is aan te merken als een beslissing waartegen op grond van artikel 7:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beroep kan worden ingesteld.
1.2.
Bij de eerste uitspraak op bezwaar heeft verweerder op het bezwaar beslist. Bij de tweede uitspraak op bezwaar heeft verweerder nogmaals op het bezwaar beslist. De tweede uitspraak op bezwaar is daarom niet aan te merken als een beslissing waartegen op grond van artikel 7:1, tweede lid, van Awb beroep kan worden ingesteld. Het beroep met zaaknummer ROT 19/2466 is daarom niet-ontvankelijk.
1.3.
Eiser heeft ter zitting betoogd dat hij zich genoodzaakt zag tegen de tweede uitspraak op bezwaar beroep in te stellen. Ter onderbouwing van zijn betoog verwijst hij naar de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 9 juli 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BX7642.
De rechtbank overweegt dat de zaak waarop die uitspraak ziet, niet met de onderhavige zaak te vergelijken is. In die zaak kwam de noodzaak tot het instellen van beroep voort uit de situatie waarin het bestuursorgaan aanvankelijk had nagelaten een uitspraak op bezwaar te doen en belanghebbende niet had geïnformeerd over diens vraag of een bepaalde brief de definitieve beslissing op het bezwaar vormde of dat er nog een beslissing kon worden verwacht. Die situatie doet zich hier niet voor, omdat er in deze zaak op het bezwaar een uitspraak is gedaan waartegen eiser al beroep heeft ingesteld. Eiser had dus kunnen weten dat de tweede ‘uitspraak op bezwaar’ geen voor beroep vatbare beslissing is, temeer nu hij door een professionele gemachtigde wordt bijgestaan. Tot het instellen van beroep tegen een niet voor beroep vatbare beslissing bestaat geen noodzaak. Gelet op het voorgaande leidt het betoog niet tot een ander oordeel.
2. Het beroep tegen de eerste uitspraak op bezwaar is wel ontvankelijk. De rechtbank beoordeelt vervolgens (ambtshalve) de ontvankelijkheid van het bezwaar.
2.1.
Ingevolge artikel 6:6, aanhef en onder a van de Awb kan het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb. Op grond van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en letter d, van de Awb bevat het bezwaarschrift ten minste de gronden van het bezwaar. De inhoud van deze eis hangt onder meer samen met de mate waarin het bestuursorgaan de bestreden beschikking heeft gemotiveerd. In gevallen waarin geen motivering bij de bekendmaking van de beschikking aan de belanghebbende is verstrekt, kan de belanghebbende in het bezwaarschrift volstaan met de mededeling dat bezwaar wordt gemaakt tegen de bestreden beschikking (vergelijk rechtsoverweging 4.1. van de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, van 28 maart 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:2517 en het daarin aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 8 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9881).
2.2.
Het bezwaarschrift (gedateerd 2 maart 2018, door verweerder ontvangen op 5 maart 2018) heeft de navolgende inhoud:
“Hierbij dienen wij een pro-forma bezwaar in namens de heer [eiser] (hierna te noemen:
‘cliënt) tegen de aanslag met vorderingsnummer [nummer] .

Wij verzoeken u

1. ons het taxatieverslag te verstrekken;
2. ons een nadere termijn van 8 weken te gunnen om de gronden van het bezwaar aan te
voeren;
3. ons te horen voordat u een beslissing op bezwaar neemt;
4. uitstel van betaling voor de in aanhef genoemde aanslag te verlenen;
5. om proceskosten te vergoeden.”
2.3.
Bij brief van 16 maart 2018 heeft verweerder de ontvangst van het bezwaar bevestigd, het taxatieverslag meegezonden en eiser verzocht het bezwaarschrift aan te vullen binnen vier weken na dagtekening van deze brief. Eiser heeft binnen die termijn geen gronden ingediend. Eiser betwist dat hij deze brief en het taxatieverslag heeft ontvangen.
Bij brief van 12 april 2018 heeft verweerder eiser voor de tweede maal verzocht het bezwaar nader te motiveren binnen een termijn van twee weken na dagtekening van deze brief. Binnen die termijn heeft eiser evenmin gronden ingediend.
Bij brief van 20 december 2018 – voor zover hier van belang – heeft verweerder eiser een derde maal verzocht binnen twee weken na dagtekening van deze brief het bezwaarschrift te motiveren en meegedeeld dat, indien dit niet binnen deze termijn wordt gedaan, het bezwaar niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Eisers gemachtigde heeft de ontvangst van die brief bij schrijven van 28 december 2018 bevestigd.
Bij brief van 11 januari 2019, met als bijlage het bezwaardossier, heeft verweerder eiser voor de vierde maal verzocht het bezwaarschrift te motiveren binnen vier dagen na dagtekening van deze brief en het bezwaar niet-ontvankelijk te zullen verklaren indien dat niet binnen deze termijn gebeurt. Bij e-mailbericht van 15 januari 2019 heeft eiser de ontvangst van voormelde brief van 11 januari 2019 bevestigd.
2.4.
Eiser stelt zich op het standpunt dat het bezwaarschrift beantwoordt aan het vereiste van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb en daarom ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Daartoe verwijst hij naar het hiervoor vermelde arrest van de Hoge Raad van 8 maart 2002 en dat van 24 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:86. Verder verwijst hij naar de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen van 2 december 2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:6027, de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht van 27 november 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:8351, het gerechtshof Den Haag van 10 november 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:3310 en het gerechtshof
’s-Hertogenbosch van 12 december 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:4475.
2.5.
De beschikking is gedagtekend 22 januari 2018 en bevat enkel de door verweerder vastgestelde WOZ-waarde. Vaststaat dat eiser ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift nog niet bekend was met de motivering van de beschikking, die vervat was in het taxatieverslag. Eerst na het indienen van het bezwaarschrift, bij voormelde brief van 16 maart 2018, zou verweerder de hiervoor bedoelde motivering aan eiser hebben toegestuurd.
Indien een dergelijk tot motivering dienend taxatieverslag niet met de, door schriftelijke toezending bekendgemaakte beschikking wordt meegezonden, zoals hier het geval is, kan een bezwaarschrift als het onderhavige niet wegens schending van de norm van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb niet-ontvankelijk worden verklaard.
Nu het bezwaarschrift de mededeling bevat dat bezwaar wordt gemaakt tegen de beschikking en dit geschrift zich niet anders laat uitleggen dan dat eiser bezwaar heeft tegen de waardevaststelling, heeft eiser een bezwaarschrift ingediend dat beantwoordt aan de eisen van artikel 6:5 van de Awb en heeft verweerder het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in, onder meer, de hiervoor vermelde uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, van 28 maart 2017 en de daarin aangehaalde jurisprudentie en de door eiser ter zitting aangehaalde jurisprudentie.
Aan de ontvankelijkheid van het bezwaar doet niet af dat in het bezwaarschrift een nadere motivering wordt aangekondigd, en evenmin dat eiser de aangekondigde motivering niet heeft gegeven, terwijl hem daarvoor door verweerder meermalen de gelegenheid is geboden. Die omstandigheden kunnen immers niet bewerkstelligen dat het bezwaarschrift, dat ten tijde van de indiening voldeed aan de eisen van artikel 6:5 van de Awb, daaraan nadien niet meer voldeed.
De slotsom is dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. De eerste uitspraak op bezwaar zal daarom worden vernietigd.
3. Nu eiser heeft verzocht om terugwijzing van de zaak, ziet de rechtbank geen aanleiding hierover anders te beslissen. De rechtbank zal de zaak daarom terugwijzen naar verweerder, om met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar.
4. Het beroep met zaaknummer 19/956 is gegrond. Verweerder dient het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
5. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep met zaaknummer ROT 19/2466 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep met zaaknummer ROT 19/956 gegrond;
  • vernietigt de eerste uitspraak op bezwaar;
  • wijst de zaak terug naar verweerder, met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 47,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. M.I. Blagrove, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Gerde, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 20 januari 2020.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer).