2.5.De beschikking is gedagtekend 22 januari 2018 en bevat enkel de door verweerder vastgestelde WOZ-waarde. Vaststaat dat eiser ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift nog niet bekend was met de motivering van de beschikking, die vervat was in het taxatieverslag. Eerst na het indienen van het bezwaarschrift, bij voormelde brief van 16 maart 2018, zou verweerder de hiervoor bedoelde motivering aan eiser hebben toegestuurd.
Indien een dergelijk tot motivering dienend taxatieverslag niet met de, door schriftelijke toezending bekendgemaakte beschikking wordt meegezonden, zoals hier het geval is, kan een bezwaarschrift als het onderhavige niet wegens schending van de norm van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb niet-ontvankelijk worden verklaard.
Nu het bezwaarschrift de mededeling bevat dat bezwaar wordt gemaakt tegen de beschikking en dit geschrift zich niet anders laat uitleggen dan dat eiser bezwaar heeft tegen de waardevaststelling, heeft eiser een bezwaarschrift ingediend dat beantwoordt aan de eisen van artikel 6:5 van de Awb en heeft verweerder het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in, onder meer, de hiervoor vermelde uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, van 28 maart 2017 en de daarin aangehaalde jurisprudentie en de door eiser ter zitting aangehaalde jurisprudentie.
Aan de ontvankelijkheid van het bezwaar doet niet af dat in het bezwaarschrift een nadere motivering wordt aangekondigd, en evenmin dat eiser de aangekondigde motivering niet heeft gegeven, terwijl hem daarvoor door verweerder meermalen de gelegenheid is geboden. Die omstandigheden kunnen immers niet bewerkstelligen dat het bezwaarschrift, dat ten tijde van de indiening voldeed aan de eisen van artikel 6:5 van de Awb, daaraan nadien niet meer voldeed.
De slotsom is dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. De eerste uitspraak op bezwaar zal daarom worden vernietigd.
3. Nu eiser heeft verzocht om terugwijzing van de zaak, ziet de rechtbank geen aanleiding hierover anders te beslissen. De rechtbank zal de zaak daarom terugwijzen naar verweerder, om met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar.
4. Het beroep met zaaknummer 19/956 is gegrond. Verweerder dient het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
5. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1).