In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar tegen WOZ-beschikkingen en aanslagen in de onroerendezaakbelastingen. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van zijn onroerende zaken voor het kalenderjaar 2012, maar de heffingsambtenaar van de gemeente Bergeijk verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk. De Rechtbank Oost-Brabant had het beroep van de belanghebbende tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in verzet ging. De Rechtbank verklaarde het verzet ook ongegrond, wat leidde tot de cassatieprocedure.
De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het bezwaarschrift niet voldeed aan de eisen voor motivering. De belanghebbende had in zijn bezwaarschrift aangegeven dat hij het niet eens was met de vastgestelde WOZ-waarde en had verzocht om het taxatieverslag. De heffingsambtenaar had de belanghebbende vervolgens in de gelegenheid gesteld om het bezwaar nader te motiveren, maar had het bezwaar uiteindelijk niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van een motivering. De Hoge Raad concludeerde dat de belanghebbende ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift niet op de hoogte was van de taxatieverslagen en dat er geen andere aanwijzingen waren dat hij anderszins op de hoogte was van de onderbouwing van de vastgestelde waarde.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van de Rechtbank op het verzet en verklaarde het verzet tegen de eerdere uitspraak van de Rechtbank gegrond. De Hoge Raad gelastte de Rechtbank om het onderzoek voort te zetten in de stand waarin het zich bevond en veroordeelde het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergeijk in de proceskosten van de belanghebbende. Dit arrest benadrukt het belang van een adequate motivering van bezwaren en de rechten van belanghebbenden in het bestuursrecht.