In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 11 november 2020 een vonnis gewezen in een onteigeningsprocedure tussen de Staat der Nederlanden en een gedaagde, die optreedt als gevolmachtigde op grond van de Onteigeningswet. De procedure betreft de onteigening van onroerende zaken en de vaststelling van de schadeloosstelling. De rechtbank heeft in een eerder tussenvonnis van 17 oktober 2018 de vervroegde onteigening uitgesproken en een voorschot op de schadeloosstelling vastgesteld op € 157.300,00. In het definitieve deskundigenrapport van 9 juli 2020 is de schadeloosstelling begroot op € 217.607,00, gebaseerd op de waarde van het onteigende, de waardevermindering van het overblijvende en bijkomende schade. De deskundigen hebben de waarde van het onteigende vastgesteld op € 195.507,00 en de waardevermindering van het overblijvende op € 17.500,00. De rechtbank heeft de deskundigen gevolgd in hun waardering en heeft de schadeloosstelling vastgesteld op het genoemde bedrag, onder aftrek van het reeds betaalde voorschot. De rechtbank heeft ook de rente over het nog te betalen bedrag vastgesteld op 0,5% per jaar vanaf de peildatum van 10 december 2019. Daarnaast zijn de kosten van juridische bijstand en deskundige bijstand toegewezen, waarbij de rechtbank de redelijkheid van de gevraagde bedragen heeft beoordeeld. De Staat is veroordeeld tot betaling van de totale schadeloosstelling en de proceskosten aan de gedaagde.