In deze zaak gaat het om de waardering van onteigende grond in het kader van een onteigeningsprocedure. De Hoge Raad behandelt het cassatieberoep van twee eisers tegen de Provincie Zuid-Holland, die hen onteigend heeft voor de aanleg van de N219. De eisers betogen dat de rechtbank de waarde van het onteigende te laag heeft vastgesteld, zonder rekening te houden met de verwachtingswaarde die voortvloeit uit mogelijke bestemmingswijzigingen van de omringende gronden. De rechtbank had eerder de schadeloosstelling vastgesteld op € 301.030, maar de eisers zijn van mening dat deze waarde niet de realiteit weerspiegelt, gezien de plannen voor de transitie van de Zuidplaspolder naar een woonlocatie.
De Hoge Raad verwijst naar eerdere arresten en oordeelt dat bij de bepaling van de werkelijke waarde van het onteigende rekening moet worden gehouden met de verwachtingen van een redelijk handelende koper. De Hoge Raad vernietigt het eindarrest van het hof en verwijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt dat de waarde van het onteigende mede wordt bepaald door de verwachtingen over toekomstige bestemmingswijzigingen, ook al is het onteigende geen onderdeel van een complex.
De Hoge Raad verklaart de eisers niet-ontvankelijk in hun beroep tegen het tussenarrest van het hof, maar oordeelt dat het hof in zijn eerdere oordelen niet voldoende rekening heeft gehouden met de verwachtingswaarde van het onteigende. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de waardering van onteigende gronden en de rol van bestemmingsplannen in het vaststellen van schadeloosstelling.