ECLI:NL:RBROT:2019:7271

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 augustus 2019
Publicatiedatum
12 september 2019
Zaaknummer
ROT 18/1624
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding wegens termijnoverschrijding door gemeente Zwijndrecht op aanvraag Jeugdwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 30 augustus 2019 uitspraak gedaan in een verzoek om schadevergoeding van een verzoeker, wettelijk vertegenwoordigd door zijn ouders, tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwijndrecht. De verzoeker had op 27 november 2018 een verzoekschrift ingediend om de gemeente te veroordelen tot vergoeding van schade van € 140.215,30, omdat de gemeente te laat had beslist op zijn aanvraag om een voorziening op grond van de Jeugdwet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente op 24 juni 2016 twee besluiten had genomen, waarvan één de aanvraag om een persoonsgebonden budget (PGB) afwees en de ander voorzieningen toekende voor begeleiding, vervoer en dagbesteding. De verzoeker stelde dat de gemeente onrechtmatig had gehandeld door niet binnen de wettelijke termijn van acht weken te beslissen, wat zou hebben geleid tot schade.

De rechtbank overwoog dat op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een bestuursorgaan kan worden veroordeeld tot schadevergoeding als gevolg van het niet tijdig nemen van een besluit. Echter, de rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bijkomende omstandigheden waren om de termijnoverschrijding als onrechtmatig te beschouwen. De rechtbank oordeelde dat de verzoeker niet had aangetoond dat de gemeente op de hoogte had moeten zijn van de noodzaak voor tijdige besluitvorming, en dat de overschrijding van de beslistermijn niet automatisch leidde tot onrechtmatigheid.

Uiteindelijk wees de rechtbank het verzoek om schadevergoeding af, omdat de verzoeker niet had aangetoond dat er een causaal verband bestond tussen de termijnoverschrijding en de gestelde schade. De rechtbank concludeerde dat de verzoeker zelf ook mogelijkheden had om de dagbesteding tijdelijk te bekostigen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, onder leiding van voorzitter mr. H. Bedee, en de leden mr. J. de Gans en prof. mr. A.C. Hendriks.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 18/1624
uitspraak van de meervoudige kamer van 30 augustus 2019 op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de zaak tussen
[verzoeker] ,te [woonplaats] , verzoeker, wettelijk vertegenwoordigd door [naam vader] (vader) en [naam moeder] (moeder),
gemachtigde: mr. L.H. Poortman-de Boer,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwijndrecht,verweerder,
gemachtigde: mr. P.M.J.J. Swagemakers.

Procesverloop

Verzoeker heeft op 27 november 2018 een verzoekschrift ingediend om verweerder te veroordelen tot vergoeding van schade.
Verweerder heeft op 30 april 2019 een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2019. Namens eiser is zijn moeder verschenen; tevens was aanwezig [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [naam 2] en
[naam 3] .

Overwegingen

1. Op 24 juni 2016 heeft verweerder ten aanzien van verzoeker twee besluiten genomen op grond van de Jeugdwet (Jw):
a. een besluit waarin de aanvraag om een persoonsgebonden budget (PGB) voor begeleiding van verzoeker door zijn ouders werd afgewezen.
b. een besluit waarin – kort weergegeven – aan verzoeker voorzieningen zijn toegekend voor gespecialiseerde begeleiding, vervoer en dagbesteding.
Na handhaving van het besluit onder a. in bezwaar heeft de rechtbank op 8 januari 2019 einduitspraak gedaan. Daarop heeft verzoeker hoger beroep ingesteld, dat nog aanhangig is.
Verzoeker legt aan het verzoek ten grondslag – kort weergegeven – dat hij schade heeft geleden ten bedrage van € 140.215,30 doordat verweerder met het besluit onder b. vier weken te laat heeft beslist op zijn aanvraag om een voorziening, waardoor hij voor de vakantieperiode niet tijdig heeft kunnen voorzien in dagbesteding. Hierdoor is zijn dagritme ernstig verstoord, is hij psychisch gedecompenseerd en moest hij uiteindelijk op de gesloten psychiatrische afdeling van een kinderziekenhuis worden opgenomen.
2. Verweerder stelt – kort weergegeven – dat het niet onrechtmatig heeft gehandeld door niet binnen de wettelijke termijn van acht weken te beslissen, en dat, zo dit al anders zou zijn, causaal verband tussen de termijnoverschrijding en de gestelde schade ontbreekt.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
3. Op grond van artikel 8:88, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van het niet tijdig nemen van een besluit .
4. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) volgt dat in het bestuursrecht voor de beantwoording van de vraag of een partij schade lijdt en, zo ja, in welke omvang, zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is, in aansluiting op de artikelen 6:162 en 6:98 van het Burgerlijk Wetboek (BW), vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit en dat vervolgens alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit, dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend (zie de uitspraak van de Raad van 23 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:209).
5. Voor de beoordeling of de termijnoverschrijding onrechtmatig is moet worden uitgegaan van de maatstaf die is geformuleerd in het arrest van de Hoge Raad van 22 oktober 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BM7040). Deze houdt in dat de enkele omstandigheid dat een bestuursorgaan een besluit neemt met overschrijding van de wettelijke beslistermijn, onvoldoende is voor het oordeel dat onrechtmatig is gehandeld in de zin van artikel 6:162 van het BW. Daarvoor zijn bijkomende omstandigheden nodig die meebrengen dat het bestuursorgaan, door pas na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn een besluit te nemen, in strijd handelt met de in het maatschappelijk verkeer jegens een belanghebbende in acht te nemen zorgvuldigheid. Daarbij kunnen van belang zijn de mate waarin de beslistermijn wordt overschreden, de oorzaak van de termijnoverschrijding en de voor het bestuursorgaan kenbare belangen van de belanghebbende.
6.1.
Verzoeker wijst allereest op de volgende bijkomende omstandigheden: verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 22 van de Grondwet, artikel 12 van de Internationaal verdrag inzake, economische, sociale en culturele rechten (Internationaal verdrag), artikel 11 van het Europees sociaal handvest (ESH) en de artikelen 3, 5, 18 en 24 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). Daargelaten of hier wel sprake is van bijkomende omstandigheden als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad zal de rechtbank deze omstandigheden in de beoordeling betrekken. Verzoeker heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de handelwijze van verweerder in strijd was met deze bepalingen, daargelaten of aan deze (sociale) grondrechten rechtstreekse werking toekomt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad 9 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1009).
Bepalingen inzake sociale grondrechten zoals de artikelen 22 van de Grondwet, 11, eerste lid, van het ESH, 12, tweede lid, van het Internationaal verdrag lenen zich in beginsel niet voor rechtstreekse toetsing door de rechter (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 31 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2356).
Ook de overige door verzoeker genoemde bepalingen verbinden niet een ieder in de zin van artikel 94 van de Grondwet, dan wel kan daaraan niet een zodanige normerende werking worden toegekend dat het op zichzelf bij een mogelijke afwijking van de norm onrechtmatigheid van de besluitvorming met zich zou brengen.
Wat betreft artikel 3 van het IVRK volgt uit de uitspraak van 7 november 2017 van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2017:4021) dat de rechtstreekse werking beperkt is en de bestuursrechter enkel toetst of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. In dit geval bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de belangen van verzoeker onvoldoende in de besluitvorming heeft betrokken. Daarbij is van belang dat uit de stukken niet valt af te leiden dat verweerder wist of redelijkerwijs had moeten weten dat bij niet tijdig beslissen de dagbesteding van verzoeker tijdens de zomervakantie in gevaar zou kunnen komen.
6.2.
Verzoeker heeft voorts gewezen op de volgende bijkomende omstandigheden: een brief van verzoekers moeder aan verweerder van 17 mei 2016, een brief van psycholoog [naam psycholoog] van 13 juni 2016 en een brief van kinderpsychiater [naam jeugdpsychiater 1] van
7 april 2015. Daarmee beoogt verzoeker kennelijk te onderstrepen dat verweerder ervan op de hoogte kon zijn dat tijdige besluitvorming belangrijk was zodat de verleende zorg gecontinueerd kon worden.
Deze omstandigheden kunnen echter niet bijdragen aan het oordeel dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de jegens verzoeker in acht te nemen zorgvuldigheid. In de eerste plaats volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 11 januari 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BX7579) dat de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de beslistermijn te verlengen kan meewegen bij de beantwoording van de vraag of de overschrijding van de termijn al dan niet rechtmatig is. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder de beslistermijn had kunnen verlengen en daardoor binnen de verlengde beslistermijn tijdig had kunnen beslissen. Artikel 8, derde lid, van de Verordening jeugdhulp gemeente Zwijndrecht staat aan zo’n verlenging niet in de weg.
In de tweede plaats moet worden vastgesteld dat verzoeker geen rechtsmiddelen heeft ingezet om verweerder binnen de door hem gewenste termijn te laten beslissen. In de derde plaats volgt uit de genoemde brieven weliswaar dat het continueren van de eerder aan verzoeker verleende zorg belangrijk is, maar er volgt niet uit dat verzoeker aan verweerder heeft bericht dat hij voor een bepaalde datum uitsluitsel moest hebben over zijn aanvraag om tijdig te kunnen voorzien in dagbesteding voor de aanstaande vakantieperiode. Ook uit de brief van de moeder van 17 mei 2016 valt dat niet af te leiden. Weliswaar wordt in die brief verzocht om spoedig een beslissing te nemen, maar dat verzoek is gericht op de aanvraag van verzoeker om een PGB waarmee hij jeugdhulp van zijn ouders kan inkopen, niet op de aanvraag om andere voorzieningen, zoals dagbesteding tijdens de zomervakantie.
6.3
Uit 6.1 en 6.2 volgt dat er onvoldoende bijkomende omstandigheden zijn om de overschrijding van de wettelijke beslistermijn onrechtmatig te kunnen achten. Hierop stuit het verzoek om schadevergoeding reeds af. De rechtbank ziet niettemin aanleiding om ook te bezien of er een oorzakelijk verband is tussen de termijnoverschrijding en de gestelde schade.
7. Ter onderbouwing van een oorzakelijk verband heeft verzoeker verwezen naar een verslag van het Centrum voor Consultatie en Expertise van september 2018, een brief van kinder- en jeugdpsychiater [naam jeugdpsychiater 1] van 7 april 2015 en een brief van kinder- en jeugdpsychiater [naam jeugdpsychiater 2] van 19 augustus 2016. Uit het verslag en de brieven kan echter geen oorzakelijk verband worden afgeleid, ook niet als deze worden bezien in het licht van de in 6.2 genoemde brieven. Het verslag bevat geen klinisch oordeel van een deskundige over de mogelijke gevolgen van onderbreking van de aan verzoeker te verlenen zorg, maar lijkt veeleer de zorg van de ouders van verzoeker weer te geven. De brief van 7 april 2015 dateert van meer dan een jaar voor de overschrijding van de beslistermijn en kan daarom bezwaarlijk een doorslaggevend licht werpen op de gevolgen van overschrijding van de wettelijke beslistermijn in mei en juni 2016. De brief van 19 augustus 2016 bevat onder meer de volgende passages: “Vorig jaar zomer was ook een lastige periode (…). Dit jaar was het weer de zomer die lastig was, nu nog extra lastig doordat hij niet naar een zomeropvang kon, waar hij eerder wel naar toe ging”, en “Omdat het een jarenlang ‘gekwakkel’ is, dat nu uit de bocht is gevolgen, waarbij er ambulant onvoldoende verandering van gedrag te bewerkstelligen is, verwijzen we [verzoeker] nu voor een klinische opname. (…) Naast kindfactoren, spelen systeemfactoren een onderhoudende rol in de ontstane spiraal. Er zijn op verschillende terreinen problemen, welke zeker met elkaar samenhangen. Ambulant lukt het onvoldoende deze onderdelen te integreren.”. Uit deze passages kan niet worden afgeleid dat verweerders overschrijding van de wettelijke beslistermijn de oorzaak is van verzoekers decompensatie.
Voor zover verzoeker nog een beroep heeft gedaan op de zogenoemde omkeringsregel, kan hem dat niet baten. Het is vaste rechtspraak dat de omkeringsregel ertoe strekt dat in bepaalde gevallen een uitzondering wordt gemaakt op de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering in dier voege dat het bestaan van causaal verband tussen een onrechtmatige daad of tekortkoming en het ontstaan van de schade wordt aangenomen, tenzij degene die wordt aangesproken bewijst – waarvoor in het kader van het hier te leveren tegenbewijs voldoende is: aannemelijk maakt – dat de bedoelde schade ook zonder die gedraging of tekortkoming zou zijn ontstaan. Voor toepassing van deze regel is vereist dat sprake is geweest van een gedraging in strijd met een norm die strekt tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade, en dat degene die zich op schending van deze norm beroept, ook bij betwisting aannemelijk heeft gemaakt dat in het concrete geval het (specifieke) gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te bieden, zich heeft verwezenlijkt (zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1008). Dat is hier niet aan de orde. Naar ook volgt uit het genoemde arrest van de Hoge Raad van 11 januari 2013 sterkt de wettelijke beslistermijn er in de eerste plaats toe het bestuursorgaan met voortvarendheid te laten beslissen en voor betrokkene duidelijkheid te scheppen op welke termijn de beslissing is te verwachten. De wettelijke beslistermijn beoogt niet zonder meer om ook te beschermen tegen mogelijke schade die voor een belanghebbende kan ontstaan bij uitblijven van de beslissing binnen die termijn. Door verweerders overschrijding van de wettelijke beslistermijn is geen sprake van overtreding van een norm die strekt tot het voorkomen van een specifiek gevaar.
8. Op grond van het bovenstaande moet worden geconcludeerd dat het verzoek van eiser om verweerder te veroordelen tot vergoeding van schade moet worden afgewezen. Daarbij overweegt de rechtbank tot slot dat, zo al van een onrechtmatige daad en causaal verband had moeten worden uitgegaan, verzoeker niet heeft onderbouwd dat hij ter voorkoming of beperking van de gestelde schade niet zelf tijdelijk de dagbesteding heeft kunnen bekostigen of een financiële regeling met de betreffende zorginstelling heeft kunnen treffen. Ter zitting is komen vast te staan dat dit zou zijn gegaan om een totaalbedrag van tussen de € 200,- en € 500,-.

Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, voorzitter, en mr. J. de Gans en prof. mr.
A.C. Hendriks, leden, in aanwezigheid van J. Bijleveld, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 30 augustus 2019.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.