ECLI:NL:HR:2017:1008

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 juni 2017
Publicatiedatum
2 juni 2017
Zaaknummer
16/01874
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en gevaarzetting door radio-uitzendingen in Sudan met betrekking tot politieke vervolging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 juni 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een eerdere uitspraak van het gerechtshof Amsterdam. De eiser, een journalist die in 2010 in Sudan woonde, vorderde een verklaring voor recht dat de Stichting Free Press Unlimited (FPU) jegens hem schadeplichtig was. Hij stelde dat FPU, door het inrichten van een (radio)studio in het kantoor van de Human Rights and Advocacy Network for Democracy (HAND) in Khartoum, gevaar heeft gecreëerd voor zijn veiligheid, wat leidde tot zijn vlucht naar Nederland. De Hoge Raad oordeelde dat de eiser onvoldoende bewijs had geleverd dat FPU daadwerkelijk een radiostudio had ingericht en dat er geen causaal verband was tussen de inrichting van de studio en zijn vlucht. De Hoge Raad verwierp het beroep en veroordeelde de eiser in de kosten van het geding in cassatie. De uitspraak benadrukt de noodzaak van voldoende bewijs bij het stellen van claims in het kader van onrechtmatige daad en de toepassing van de omkeringsregel in dergelijke zaken.

Uitspraak

2 juni 2017
Eerste Kamer
16/01874
LZ/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. S. Kousedghi,
t e g e n
STICHTING FREE PRESS UNLIMITED,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en FPU.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 2630248\CV EXPL 13-32316 van de kantonrechter te Amsterdam van 23 mei 2014 en 12 december 2014;
b. het arrest in de zaak 200.165.666/01 van het gerechtshof Amsterdam van 22 december 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen FPU is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot verwerping.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 10 maart 2017 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) [eiser] was in 2010 woonachtig in Sudan, zijn land van herkomst. Hij is journalist van beroep en had destijds een reguliere baan bij de krant Arjas Al-Hurriyya.
(ii) FPU, althans haar rechtsvoorgangster Press Now, is een Nederlandse non-gouvernementele organisatie die zich ten doel stelt de vrije nieuwsvoorziening in ontwikkelingslanden te bevorderen. In dat kader heeft zij in 2008 Radio Dabanga opgericht. Dit radiostation verzorgt uitzendingen vanuit Nederland via de korte golf, gericht op Sudan.
(iii) Radio Dabanga zendt met name informatieve programma’s uit naar aanleiding van het conflict in de Sudanese regio Darfur tussen door de regering aangestuurde milities en gewapende rebellen. De Sudanese regering beschouwt de uitzendingen van Radio Dabanga als illegaal.
(iv) [eiser] heeft over het conflict in Sudan in de periode van januari tot en met juni 2010 in het geheim, naast zijn reguliere baan, radioreportages gemaakt die hij via het internet naar FPU doorstuurde, opdat deze in Nederland voor de programma’s van Radio Dabanga konden worden gebruikt.
( v) Op 31 oktober 2010 heeft de inlichtingen- en veiligheidsdienst van Sudan in de hoofdstad Khartoum een inval gedaan in het hoofdkantoor van Human Rights and Advocacy Network for Democracy (hierna: HAND). Die inval heeft geleid tot de arrestatie van diverse personen die vervolgens zijn aangeklaagd wegens misdrijven tegen de Staat.
(vi) [eiser] is na de inval naar Nederland gekomen, waar hij van februari 2011 tot en met augustus 2011 werkzaamheden heeft verricht als verslaggever voor FPU in haar studio in Hilversum.
(vii) In reactie op de inval in het kantoor van HAND heeft Susan E. Rice, de Permanent Vertegenwoordiger van de VS bij de VN, op 2 november 2010 de volgende verklaring afgelegd:
“The United States strongly condemns the reported shutdown of the Khartoum office of Radio Dabanga, and the arrests of 13 staff and rights activists who shared the office. Until this weekend, this station was one of the few remaining media outlets reporting from Sudan on the conflict in Darfur.”
(viii) Op dezelfde datum heeft ook het ministerie van Buitenlandse Zaken van de VS gereageerd op de gebeurtenis:
“Regarding Darfur, the United States is deeply concerned by the reported arrest of several human rights activists and the closure of the Darfuri radio station’s offices in Khartoum. Radio Dabanga is a very important source of information, real-time information in Darfur.”
(ix) The Washington Post, Radio Nederland Wereldomroep en Reuters hebben in hun verslaggeving melding gemaakt van de inval in het kantoor van HAND, waarin zich, volgens deze berichten, ook het kantoor en materiaal van Radio Dabanga bevond.
( x) In een persbericht van het nieuwsagentschap IRIN van 5 november 2010 wordt de directeur van Radio Dabanga, [betrokkene 1], geciteerd:
“The under-secretary of the ministry of information and communications said Radio Dabanga had not been registered in Sudan and had violated the airwaves of Sudan. But we were not broadcasting from inside Sudan so we do not know what the official charges can be. Since everybody has the right to have legal assistance we expect soon to hear what the charges will be.”
(xi) In een door een aantal medewerkers van FPU opgesteld memorandum van 12 april 2012 komt de volgende passage voor:
“(…) The management has ignored all advices and warnings by prominent Darfuri rights activists and lawyers from within and outside Sudan to not open a studio or declare any activities inside Sudan because of the imminent threat.”
3.2.1
In deze procedure vordert [eiser] een verklaring voor recht dat FPU jegens hem schadeplichtig is en veroordeling van FPU tot betaling van schadevergoeding, nader op te maken bij staat. [eiser] voert hiertoe aan dat FPU in strijd met de gemaakte veiligheidsafspraken, en zonder [eiser] daarvan op de hoogte te stellen, een (radio)studio in het kantoor van HAND heeft ingericht ten behoeve van Radio Dabanga. Als gevolg daarvan heeft [eiser] zich naar eigen zeggen genoodzaakt gezien te vluchten, hetgeen tot schade heeft geleid. De kantonrechter heeft het gevorderde afgewezen.
3.2.2
Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en heeft daartoe het volgende overwogen.
“3.5 Blijkens de toelichting staat in alle grieven centraal de stelling van [eiser] dat FPU ten tijde van de inval een studio had ingericht in het pand van HAND. Nu FPU deze stelling gemotiveerd heeft betwist dient zich de vraag aan of [eiser] , op wie ter zake de bewijslast rust, voldoende heeft gesteld om te kunnen aannemen dat ten tijde van de inval op 31 oktober 2010 FPU ten behoeve van Radio Dabanga een radiostudio had ingericht in het pand van HAND in Khartoem.
3.6. (…)
[eiser] heeft tegenover de betwisting door FPU dat ten tijde van zijn werkzaamheden FPU een radiostudio had in het pand van HAND in Khartoem in hoger beroep (…) documenten overgelegd [het hof verwijst naar verklaringen en berichten die hiervoor in 3.1 onder vii tot en met xi gedeeltelijk zijn weergegeven, HR]. Anders dan [eiser] heeft betoogd, blijkt ook uit deze bescheiden niet dat FPU in Khartoem een radiostudio had met behulp waarvan zij uitzendingen verzorgde. Afgezien van het feit dat [eiser] heeft nagelaten concreet te stellen wat die door hem bedoelde studio behelsde, is voorts op geen enkele wijze gebleken dat in het pand apparatuur aanwezig was zoals microfoons, opname- en zendapparatuur en evenmin van andere inventaris die rechtstreeks in verband gebracht kan worden met de aanwezigheid van een radiostudio. In de weergegeven bescheiden wordt niet meer gesproken dan van een “office” of “studio” zonder dat daarbij wordt aangegeven dat de bedoelde ruimte als een fysieke radiostudio was ingericht waar vandaan radio-uitzendingen werden verzorgd. Nu [eiser] geen daarop toegesneden bewijsaanbod heeft gedaan is zijn stelling dat FPU ten tijde van de inval een radiostudio had in het pand van HAND in rechte niet komen vast te staan. Dit leidt ertoe dat de vorderingen van [eiser] reeds hierom niet voor toewijzing in aanmerking komen. Maar ook in het geval ervan moet worden uitgegaan dat FPU een radiostudio had ingericht in het pand van HAND kunnen de vorderingen van [eiser] niet worden toegewezen nu hij, tegenover de gemotiveerde betwisting door FPU, onvoldoende feitelijk heeft toegelicht dat er rechtens enig causaal verband bestaat tussen de aanwezigheid van die radiostudio en zijn vertrek uit Soedan.”
3.3.1
Onderdeel I.2 klaagt in de kern dat het hof de stelling van [eiser] dat FPU gevaarzettend heeft gehandeld door een studio in het kantoor van HAND in te richten, in rov. 3.5 en 3.6 heeft teruggebracht tot een stelling die [eiser] niet heeft betrokken, namelijk dat aan FPU zou worden verweten dat zij een radiostudio bij HAND had ingericht van waaruit zij uitzendingen verzorgde.
3.3.2
De klacht slaagt. In het licht van de stellingen van [eiser] dat FPU met het inrichten van een studio/kantoorruimte een gevaarlijke situatie voor [eiser] heeft gecreëerd, omdat daarmee het risico in het leven werd geroepen dat de veiligheidsdienst deze zou ontdekken en daar gevoelige gegevens in beslag zou nemen, is onbegrijpelijk dat het hof relevant heeft geacht dat uit de stellingen van [eiser] en de door hem overgelegde documenten niet blijkt dat FPU een radiostudio in Khartoum had van waaruit zij uitzendingen verzorgde. In de stellingen van [eiser] en de door hem overgelegde documenten ligt immers besloten dat het door hem gemaakte verwijt aan FPU niet is dat zij een radiostudio heeft ingericht in het pand van HAND, maar dat zij een ruimte heeft ingericht in dat pand en daarin documenten heeft bewaard waaruit de veiligheidsdienst bij een inval zou kunnen afleiden dat [eiser] voor Radio Dabanga diensten heeft verricht. Daaraan doet geen afbreuk dat [eiser] niet consequent heeft gesproken van een ruimte of kantoor, maar deze ook wel heeft aangeduid als ‘studio’ of ‘radiostudio’.
3.3.3
Het slagen van de klacht van onderdeel I.2 kan alleen tot cassatie leiden als ook de tweede zelfstandig dragende grond van rov. 3.6, waarin het hof een causaliteitsoordeel geeft, met succes wordt bestreden.
3.4.1
Onderdeel II.1 keert zich tegen het oordeel van het hof dat [eiser] het bestaan van een rechtens relevant causaal verband onvoldoende feitelijk heeft toegelicht. Het onderdeel verwijt het hof te hebben miskend dat de omkeringsregel (desnoods ambtshalve) toegepast had moeten worden.
3.4.2
De klacht faalt. Ingevolge vaste rechtspraak strekt de omkeringsregel ertoe dat in bepaalde gevallen een uitzondering wordt gemaakt op de hoofdregel van art. 150 Rv in dier voege dat het bestaan van causaal verband (in de zin van condicio sine qua non-verband) tussen een onrechtmatige daad of tekortkoming en het ontstaan van de schade wordt aangenomen, tenzij degene die wordt aangesproken bewijst – waarvoor in het kader van het hier te leveren tegenbewijs voldoende is: aannemelijk maakt – dat de bedoelde schade ook zonder die gedraging of tekortkoming zou zijn ontstaan. Voor toepassing van deze regel is vereist dat sprake is geweest van een gedraging in strijd met een norm die strekt tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade, en dat degene die zich op schending van deze norm beroept, ook bij betwisting aannemelijk heeft gemaakt dat in het concrete geval het (specifieke) gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te bieden, zich heeft verwezenlijkt. (Zie, met verwijzingen naar eerdere rechtspraak, HR 23 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7264, NJ 2012/669)
De klacht stuit reeds af op het gegeven dat niet is komen vast te staan dat de vermeende normschending ertoe heeft geleid dat het (specifieke) gevaar waartegen de norm bescherming beoogde te bieden – gevaar voor vervolging – zich heeft verwezenlijkt.
3.5.1
Onderdeel II.3, dat tot uitgangspunt neemt dat de omkeringsregel geen toepassing vindt, klaagt dat het hof een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven door zonder nadere toelichting te overwegen dat [eiser] voor het bewijs van het causale verband tussen de inrichting van een ruimte ten behoeve van Radio Dabanga en de schade, onvoldoende feitelijke toelichting heeft gegeven.
3.5.2
Deze klacht faalt. Het oordeel van het hof dat [eiser] , tegenover de gemotiveerde betwisting door FPU, onvoldoende feitelijk heeft toegelicht dat causaal verband bestaat tussen de aanwezigheid van de (radio)studio en [eiser] vertrek uit Sudan, is in het licht van de tussen partijen betrokken stellingen, niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. FPU heeft gemotiveerd betwist dat [eiser] gevaar liep als gevolg van de inval en heeft bovendien erop gewezen dat tussen het moment van de inval op 31 oktober 2010 en de vlucht van [eiser] in december 2010 geruime tijd was verstreken. Een voldoende feitelijke toelichting ter rechtvaardiging van dit tijdsverloop (van circa twee maanden) is in deze procedure niet gegeven.
3.6
De overige in het middel aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van FPU begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
2 juni 2017.