ECLI:NL:RBROT:2019:1558

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 maart 2019
Publicatiedatum
27 februari 2019
Zaaknummer
ROT 17/5391 en ROT 17/5569
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boetes aan pluimveeslachterij wegens niet naleven hygiënevoorschriften

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 1 maart 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een pluimveeslachterij en de Staatssecretaris van Economische Zaken en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De rechtbank behandelde twee zaken, ROT 17/5391 en ROT 17/5569, waarin de pluimveeslachterij werd geconfronteerd met bestuurlijke boetes van respectievelijk € 2.500 en € 5.000 wegens het niet naleven van hygiënevoorschriften zoals vastgelegd in de Europese Verordeningen (EG) nr. 853/2004 en nr. 852/2004. De rechtbank oordeelde dat de bewijslast voor de overtredingen bij de verweerder lag, maar dat deze niet verder ging dan het vaststellen van de overtreding zelf. De rechtbank vond het gerechtvaardigd om een weerlegbaar bewijsvermoeden aan te nemen, wat betekende dat de slachterij moest aantonen dat zij over een alternatief systeem beschikte dat gelijkwaardig was aan de vereiste hygiëne. De rechtbank concludeerde dat de slachterij niet had aangetoond dat zij aan de hygiëne-eisen voldeed, en dat de opgelegde boetes terecht waren. De rechtbank verklaarde de beroepen van de slachterij tegen de bestreden besluiten ongegrond en oordeelde dat de boetes in stand bleven. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de slachterij.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummers: ROT 17/5391 en ROT 17/5569

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 maart 2019 in de zaken tussen

[Naam vennootschap], te [Plaats], eiseres,

gemachtigde: mr. P.J.G.G. Sluyter,
en

de Staatssecretaris van Economische Zaken, thans:

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. N. Turuçlu.

Procesverloop

Bij besluit van 14 april 2017 (primair besluit 1) heeft verweerder aan eiseres een bestuurlijke boete opgelegd van € 2.500,- wegens handelen in strijd met artikel 3, eerste lid, in verbinding met punt 3 van hoofdstuk II, sectie II, van bijlage III van Verordening (EG) nr. 853/2004.
Bij besluit van 21 april 2017 (primair besluit 2) heeft verweerder aan eiseres een bestuurlijke boete opgelegd van € 5.000,- wegens handelen in strijd met artikel 5, eerste lid, van verordening (EG) nr. 852/2004.
Bij besluit van 17 augustus 2017 (bestreden besluit 1) respectievelijk 12 september 2017 (bestreden besluit 2) heeft verweerder de bezwaren tegen primair besluit 2 respectievelijk primair besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten 1 en 2 beroep ingesteld.
Bij besluit van 20 april 2018 (bestreden besluit 3) respectievelijk 2 mei 2018 (bestreden besluit 4) heeft verweerder de bezwaren tegen primair besluit 1 respectievelijk primair besluit 2 ongegrond verklaard.
Het onderzoek ter zitting heeft – gevoegd – plaatsgevonden op 13 februari 2019. Eiseres is – met bericht – niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Voorts zijn namens verweerder verschenen drs. R. Visser, drs. G.B. Gjaltema, R. Herbers, en W. Eghuizen.

Overwegingen

Vooraf
1. Verweerder heeft hangende de beroepen de bestreden besluiten 3 en 4 genomen, omdat hij aan de hand van door eiseres in beroep overgelegde stukken – waaronder ontvangstbevestigingen –, heeft vastgesteld dat destijds wel tijdig bezwaar is gemaakt tegen primair besluit 1 en dat tijdig de bezwaargronden zijn ingediend tegen primair besluit 2. Met de bestreden besluiten 3 en 4 is daarom alsnog inhoudelijk op de bezwaren beslist. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn de beroepen van rechtswege gericht tegen de bestreden besluiten 3 en 4, omdat eiseres geacht worden daarbij voldoende belang te hebben nu deze inhoudelijk niet tegemoetkomen aan de bezwaren. Omdat de bestreden besluiten 1 en 2 zijn vervangen door de bestreden besluiten 3 en 4 heeft eiseres geen belang meer bij haar oorspronkelijke beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2, zodat de beroepen in zoverre niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
2. Het regelgevend kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak en maakt daarvan deel uit.
Beoordeling in de zaak ROT 17/5569
3. Aan het met bestreden besluit 3 gehandhaafde primaire besluit 1 ligt het volgende ten grondslag. In een op ambtseed opgemaakt en ondertekend rapport van bevindingen (rapport 1) van een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) is – onder meer – het volgende te lezen inzake een op 27 december 2016 rond 9:45 uur gestarte inspectie bij het slachthuis van eiseres in Leek:
“Tijdens mijn inspectie bevond ik mij bij het elektrisch waterbad. Ik liep naar de aansnijders. Ik zag dat de sterilisator bij de 1e aansnijder droog stond. Ik zag dat er een mes in stond. Tijdens mijn controle zag ik dat de aansnijder zijn mes verwisselde voor het mes dat in de droge sterilisator stond. Daarna heb ik de temperatuur van de 2e en 3e sterilisator gemeten. Ik zag op mijn thermometer respectievelijk 65 graden Celsius en 69 graden Celsius. Bij de (vervangend) chef aanvoer gemeld. Omstreeks kwart voor 2 ‘s middags zag ik tijdens mijn inspectie dat de 1e sterilisator droog stond. Ik zag dat er nu 3 messen in stonden. Ook nu was de temperatuur van de 2e en 3e sterilisator beneden de norm. Om half 3 heb ik weer een controle uitgevoerd. Ik zag dezelfde sterilisator weer droog staan. Toen heb ik de temperaturen van de 2e en 3e sterilisator niet gemeten. Ook nu weer gemeld bij de chef aanvoer.
Ik zag, met behulp van een door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit ter beschikking gestelde gekalibreerde thermometer, dat het slachthuis waar pluimvee werden geslacht niet beschikte over de nodige voorzieningen om gereedschap te ontsmetten met heet water van ten minste 82 °C of over een alternatief systeem met een gelijkwaardig effect.”
Volgens verweerder heeft eiseres hiermee gehandeld in strijd met artikel 3, eerste lid, in verbinding met punt 3 van hoofdstuk II, sectie II, van bijlage III van Verordening (EG) nr. 853/2004. Gelet op artikel 2.4, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling dierlijke producten gelezen in samenhang met de artikelen 6.2 en 8.6 van de Wet dieren is dit een overtreding. Op basis van het Besluit handhaving en overige zaken dieren en de bijlage bij de Regeling handhaving en overige zaken dieren is het boetebedrag bepaald.
4.1.
Eiseres betoogt dat de overtreding niet is bewezen. Zij wijst er op dat de grondslag van de overtreding er uit zou bestaan dat het slachthuis waar pluimvee werd geslacht niet beschikte over de nodige voorzieningen om gereedschap te ontsmetten met heet water van tenminste 82 °C of over een alternatief systeem met een gelijkwaardig effect. Deze conclusie is getrokken vanwege de omstandigheid dat de toezichthouder de temperatuur van de 2e en 3e sterilisator gemeten heeft op 62 graden Celsius en 69 graden Celsius. Daaruit volgt niet dat het water in de sterilisator deze temperatuur had. Daar komt bij dat bij herijking van de door NVWA gebruikte thermometer op 28 maart 2017 is gebleken dat deze geen juiste temperatuur aangaf na een voorlaatste ijking op of omstreeks 26 november 2016, waardoor niet vast staat dat de door de toezichthouder gemeten temperaturen juist zijn. Bovendien blijkt uit rapport 1 niet dat de toezichthouder onderzoek heeft verricht naar alternatieve systemen met een gelijkwaardig effect, terwijl eiseres daar wel gebruik van maakt.
4.2.
Uit artikel 3, eerste lid, in verbinding met punt 3 van hoofdstuk II, sectie II, van bijlage III van Verordening (EG) nr. 853/2004 volgt dat exploitanten van levensmiddelenbedrijven ervoor moeten zorgen dat de uitrusting van slachthuizen waar pluimvee wordt geslacht, beschikken over de nodige voorzieningen om gereedschap te ontsmetten met heet water van ten minste 82 °C of over een alternatief systeem met een gelijkwaardig effect.
4.3.
Doordat ten tijde van de inspectie is vastgesteld dat messen stonden in de droge sterilisator en ook is gezien dat de aansnijder zijn mes verwisselde voor het mes dat in de droge sterilisator stond, staat naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam vast dat gereedschap niet werd ontsmet met heet water van ten minste 82 °C. Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder op basis van die vaststelling ervan uitgaan dat artikel 3, eerste lid, in verbinding met punt 3 van hoofdstuk II, sectie II, van bijlage III van Verordening (EG) nr. 853/2004 niet door eiseres werd nageleefd.
4.4.
Weliswaar rust op verweerder de bewijslast dat een overtreding is begaan, maar die bewijslast gaat niet zover dat hij voorts moet bewijzen dat eiseres ten tijde van de inspectie geen alternatief systeem met een gelijkwaardig effect in gebruik had. In dit verband acht de rechtbank een weerlegbaar bewijsvermoeden gerechtvaardigd, zodat het in een geval als dit waarin is komen vast te staan dat het gereedschap niet werd ontsmet met heet water van ten minste 82 °C, op de weg van de exploitant van het levensmiddelenbedrijf ligt om aannemelijk te maken dat haar slachthuis een alternatief systeem met een gelijkwaardig effect in gebruik had (vgl. HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:63; CRvB 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1878 en CBb 20 februari 2015, ECLI:NL:CBB:2015:49).
Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij over een alternatief systeem met een gelijkwaardig effect beschikte. Het gebruik van een droge sterilisator kan in elk geval niet als zodanig worden aangemerkt, terwijl eiseres met haar stelling in beroep dat zij voorziet in een dagelijkse messencontrole evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat zij over een alternatief systeem met een gelijkwaardig effect beschikte. Eiseres heeft namelijk geen duidelijkheid verschaft over dit alternatieve systeem en voorts blijkt uit het rapport dat eiseres gebruik maakte van drie sterilisatoren, waaruit volgt dat zij dus gebruik maakte van een systeem van ontstemetting met heet water. Of voldoende is komen vast te staan dat er voorts te lage temperaturen zijn gemeten in twee andere niet droogstaande sterilisatoren, kan gelet op de droog staande sterilisator, die feitelijk werd gebruikt, in het midden blijven. Naar het oordeel van de rechtbank staat de overtreding vast. De rechtbank merkt daarbij op dat dit voorval niet op zichzelf staat, maar dat eiseres veelvuldig in overtreding is (zie eerder ter zake van diverse identieke overtredingen de uitspraken van deze rechtbank van
7 september 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:7954 en 21 september 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:7862).
5. Verweerder heeft – anders dan eiseres betoogt – in redelijkheid gebruik kunnen maken zijn bevoegdheid eiseres een bestuurlijke boete op te leggen, het gefixeerde boetebedrag juist vastgesteld en geen aanleiding hoeven zien tot matiging van het boetebedrag, dit laatste omdat zich geen grond voor matiging voordoet als bedoeld in artikel 2.3. van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren of artikel 5:46, derde lid, van de Awb. In dit verband neemt de rechtbank in aanmerking dat het met de Verordening 853/2004 gediende doel – bescherming van de volksgezondheid – voorop staat bij de belangenafweging of een bestuurlijke sanctie gerechtvaardigd is, terwijl niet is gebleken dat de risico’s of de gevolgen van een overtreding voor de volksgezondheid, diergezondheid, dierenwelzijn of milieu gering zijn of ontbreken. Daar komt bij dat eiseres veelvuldig dezelfde overtreding heeft begaan.
6. Het beroep tegen bestreden besluit 3 is ongegrond.
Beoordeling in de zaak ROT 17/5391
7. Aan het met bestreden besluit 4 gehandhaafde primaire besluit 2 ligt het volgende ten grondslag. In een op ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend rapport van bevindingen (rapport 2) van twee toezichthouders van NVWA is – onder meer – het volgende te lezen inzake een op 2 februari 2017 gehouden inspectie bij het slachthuis van eiseres in Leek:
“(…) rond 13.00 uur (…) constateerden wij dat de pluimveevervoerscontainers onvoldoende gereinigd werden ondanks dat ze door de wasstraat waren gekomen, en er al wel containers op een truck met oplegger werden geplaatst. Dit is onmiddellijk gemeld bij [het] mij bekende hoofd aanvoer, [Naam] door middel van mondeling overleg. Hij vertelde dat hij er van wist en dat er maatregelen genomen werden.
Naar aanleiding van deze waarneming heb ik rond 14.30 gevraagd aan [Naam], of we samen een gereedstaande auto, bedoeld om zo de openbare weg op te gaan, te inspecteren. Om 14:45 uur zijn we, mijn collega en ik, hoofd aanvoer [Naam] en een medewerker aanvoer, naar de plaats gegaan waar de gereedstaande auto’s staan opgesteld. Aldaar stonden er 2 trucks met opleggers gereed voor vertrek. De heer Graansma vroeg mij welke ik wou inspecteren en ik wees hem de truck met oplegger aan met het kenteken 62-BFZ-8 met de oplegger OL-27-YH aan. Vervolgens heeft [Naam] met behulp van de medewerker de zeilen geopend, welke de vervoerscontainers bedekten, zodat wij de containers konden inspecteren. Wij zagen vervolgens in meerdere containers, in meerdere lades meerdere mestresten zitten. Hieruit concludeerden wij dat de containers niet schoon waren.
Ik stelde vast dat de containers de wasplaats hadden verlaten zonder dat deze goed waren gereinigd en ontsmet. Hieruit bleek dat de toezichthouder van de reinigings- en ontsmettingsplaats de controle ten aanzien van de kwaliteit van reiniging en desinfectie, zoals beschreven in paragraaf 3 van de procedure R&O wasplaats WI-PR-020-39 versie 4 met datum 24 augustus 2012 van Pluimveeslachterij Gebr. Heus B.V., niet goed had uitgevoerd.”
Volgens verweerder heeft eiseres hiermee artikel 5, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 852/2004. Gelet op artikel 2.4, eerste lid, onder c, van de Regeling dierlijke producten gelezen in samenhang met de artikelen 6.2 en 8.6 van de Wet dieren is dit een overtreding. Op basis van het Besluit handhaving en overige zaken dieren en de bijlage bij de Regeling handhaving en overige zaken dieren is het boetebedrag bepaald.
8.1.
Eiseres betoogt dat de overtreding niet is bewezen. Zij wijst er op dat een overtreding is aangenomen op de constatering van de toezichthouders dat zij in meerdere containers, in meerdere laden meerdere mestresten zagen zitten. Volgens eiseres is sprake van een zodanig onvoldoende omschrijving en kwantificering van feiten en feitelijke constateringen, dat deze omschrijving onmogelijk ten grondslag kan worden gelegd aan het bewijs dat enig voor eiseres geldend voorschrift is overtreden. Volgens eiseres maken de toezichthouders het met deze summiere, onvolledige en feitelijk niet verder onderbouwde constatering onmogelijk te toetsen of en welk voorschrift is overschreden. Verder heeft eiseres aangevoerd dat zij een eigen normering hanteert, welke normering afwijkt van vrijwillige Hygiënecode voor Pluimveeslachterijen en uitsnijderijen 2013, namelijk het document WI-PR-020-39, versie augustus 2012, die is geaccordeerd door NVWA en die in beroep is overgelegd. Voorts zouden de toezichthouders een strenger normering hanteren dan de interne protocollen van NVWA voorschrijven.
8.2.
Uit artikel 5, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 852/2004 volgt dat exploitanten van levensmiddelenbedrijven zorgdragen voor de invoering, de uitvoering en de handhaving van een of meer permanente procedures die gebaseerd zijn op de HACCP-beginselen.
8.3.
Gelet op vaste rechtspraak kan, behoudens tegenbewijs, het bewijs van een overtreding door een bestuursorgaan worden aangenomen op grond van een naar waarheid opgesteld en ondertekend rapport van een toezichthouder (bijv. CBb 29 maart 2018, ECLI:NL:CBB:2018:165). In rapport 2 hebben twee toezichthouders van NVWA verklaard dat zij op 2 februari 2017 tot tweemaal toe – waarbij tussen de eerste en tweede constatering overleg is gevoerd met het hoofd aanvoer – hebben vastgesteld dat de containers de wasplaats hadden verlaten zonder dat deze goed waren gereinigd en ontsmet.
Met betrekking tot de tweede constatering is in rapport 2 vermeld dat de toezichthouders in meerdere containers, in meerdere lades meerdere mestresten zagen zitten. Ter zitting is toegelicht dat een van de toezichthouders, drs. G.B. Gjaltema, de onderste helft van de containers heeft bekeken en daarbij heeft vastgesteld dat meer dan de helft van de onderste laag containers niet schoon was. Deze constatering van feitelijke niet waarderende aard is voldoende duidelijk. Wat eiseres hiertegen heeft aangevoerd behoefde geen reden te vormen voor verweerder om aan de juistheid van die feitelijke verslaglegging te twijfelen.
De stelling van eiseres dat de geïnspecteerde voertuigen nog niet vrij waren gegeven voor gebruik op de openbare weg, is in tegenspraak met de vermelding in het rapport van bevindingen dat de toezichthouder heeft “gevraagd aan [Naam], of we samen een gereedstaande auto, bedoeld om zo de openbare weg op te gaan, te inspecteren.”. Eiseres heeft geen redenen aangevoerd die aanleiding geven voor twijfel aan dit onderdeel van het rapport van bevindingen. De rechtbank gaat daarom van de juistheid daarvan uit, zodat de stelling van eiseres feitelijke grondslag mist. Wat eiseres heeft gesteld omtrent haar eigen hygiënecode treft geen doel, omdat uit de feitelijke constateringen in rapport 2 moet worden afgeleid dat eiseres niet heeft gehandeld in overeenstemming met haar eigen hygiënecode, die namelijk vergt dat reiniging en ontsmetting plaats hebben. Ook ten aanzien van deze overtreding merkt de rechtbank op dat dit geen op zichzelf staand incident vormt (zie eerder ter zake van diverse identieke overtredingen de uitspraak van deze rechtbank van
7 september 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:7952).
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder – anders dan eiseres betoogt – in redelijkheid gebruik kunnen maken zijn bevoegdheid eiseres een bestuurlijke boete op te leggen, het gefixeerde boetebedrag juist vastgesteld en geen aanleiding hoeven zien tot matiging van het boetebedrag, dit laatste omdat zich geen grond voor matiging voordoet als bedoeld in artikel 2.3. van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren of artikel 5:46, derde lid, van de Awb. In dit verband neemt de rechtbank in aanmerking dat het met de Verordening 852/2004 gediende doel – bescherming van de volksgezondheid en de voedselveiligheid – voorop staat bij de belangenafweging of een bestuurlijke sanctie gerechtvaardigd is, terwijl niet is gebleken dat de risico’s of de gevolgen van een overtreding voor de volksgezondheid, diergezondheid, dierenwelzijn of milieu gering zijn of ontbreken. Daar komt bij dat eiseres veelvuldig diverse reinigingsvoorschriften niet heeft nageleefd (zie naast de onder punt 8.3. genoemde uitspraak CBb (vzr.) 14 april 2017, ECLI:NL:CBB:2017:117 en Rb. Rotterdam 7 september 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:7953).
10. Het beroep tegen bestreden besluit 4 is ongegrond.
Slotoverwegingen
11. De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt, omdat verweerder de bestreden besluiten 1 en 2 waartegen de oorspronkelijke beroepen zich richten heeft vervangen door de bestreden besluiten 3 en 4.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten die zijn gemaakt voordat de bestreden besluiten 3 en 4 zijn genomen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (2 punten voor het indienen van beroepschriften met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 niet-ontvankelijk
  • verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten 3 en 4 ongegrond;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 666,- (tweemaal
€ 333,-) vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Rop, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Stijnen, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 1 maart 2019.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Bijlage

Verordening (EG) nr. 852/2004 luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“Artikel 5
Risicoanalyse en kritische controlepunten
1. Exploitanten van levensmiddelenbedrijven dragen zorg voor de invoering, de uitvoering en de handhaving van een of meer permanente procedures die gebaseerd zijn op de HACCP-beginselen.
2. De in lid 1 bedoelde HACCP-beginselen betreffen:
a) het onderkennen van elk gevaar dat voorkomen, geëlimineerd of tot een aanvaardbaar niveau gereduceerd moet worden;
b) het identificeren van de kritische controlepunten in het stadium of de stadia waarin controle essentieel is om een gevaar te voorkomen of te elimineren dan wel tot een aanvaardbaar niveau te reduceren;
c) het vaststellen van kritische grenswaarden voor de kritische controlepunten teneinde te kunnen bepalen wat aanvaardbaar en wat niet aanvaardbaar is op het vlak van preventie, eliminatie of reductie van een onderkend gevaar;
d) het vaststellen en toepassen van efficiënte bewakingsprocedures op de kritische controlepunten;
e) het vaststellen van corrigerende maatregelen wanneer uit de bewaking zou blijken dat een kritisch controlepunt niet volledig onder controle is;
f) het vaststellen van procedures om na te gaan of de in de punten a) tot en met e) bedoelde maatregelen naar behoren functioneren, waarbij regelmatig verificatieprocedures worden uitgevoerd; en
g) het opstellen van aan de aard en de omvang van het levensmiddelenbedrijf aangepaste documenten en registers, teneinde aan te tonen dat de in de punten a) tot en met f) omschreven maatregelen daadwerkelijk worden toegepast.”
Verordening (EG) nr. 853/2004 en de daarbij behorende Bijlage III luidden – voor zover hier van belang – als volgt:
“Artikel 3
1. Exploitanten van levensmiddelenbedrijven dienen te voldoen aan de toepasselijke bepalingen van de bijlagen II en III.
(…)
BIJLAGE III
(…)
SECTIE II: VLEES VAN PLUIMVEE EN LAGOMORFEN
(…)
HOOFDSTUK II: VOORSCHRIFTEN VOOR SLACHTHUIZEN
Exploitanten van levensmiddelenbedrijven moeten ervoor zorgen dat de bouw, de indeling en de uitrusting van slachthuizen waar pluimvee of lagomorfen worden geslacht, aan de volgende eisen voldoen:.
(…)
3. Zij moeten beschikken over de nodige voorzieningen om gereedschap te ontsmetten met heet water van ten minste 82 °C of over een alternatief systeem met een gelijkwaardig effect.
(…)”
De Wet Dieren luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“Artikel 6.2. Strafbaarstelling overtredingen EU-verordeningen
1. Het is verboden in strijd te handelen met bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop deze wet van toepassing is.
(…)
Artikel 8.6. Definities
1. In deze paragraaf wordt verstaan onder:
a. overtreding: gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens:
(…)
2°. een van de bepalingen, bedoeld in onderdeel a, in samenhang met de artikelen 6.2, eerste lid, (…);
(…)
Artikel 8.7. Bevoegdheid
Onze Minister kan een overtreder een bestuurlijke boete opleggen.
Artikel 8.8. Hoogte bestuurlijke boete
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete die voor een overtreding of voor categorieën van overtredingen kan worden opgelegd.
2. De op grond van het eerste lid te bepalen bestuurlijke boete bedraagt ten hoogste het bedrag dat is bepaald voor de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, per overtreding begaan door een natuurlijke persoon, en ten hoogste het bedrag dat is bepaald voor de zesde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht per overtreding, begaan door een rechtspersoon of een vennootschap, of, indien dat meer is, 10 procent van de jaaromzet in het boekjaar voorafgaande aan het boekjaar waarin de boete wordt opgelegd.
(…)”
Het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“Artikel 2.2. Boetecategorieën
1. De hoogte van de bestuurlijke boete die Onze Minister aan een overtreder voor een overtreding kan opleggen wordt overeenkomstig de volgende boetecategorieën vastgesteld:
(…)
c. categorie 3: € 2500;
d. categorie 4: € 5000;
(…)
Artikel 2.3. Gevolgen volksgezondheid, diergezondheid en dierenwelzijn
Indien de risico’s of de gevolgen van een overtreding voor de volksgezondheid, diergezondheid, dierenwelzijn of milieu:
a. gering zijn of ontbreken, wordt het bedrag, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, gehalveerd;
b. ernstig zijn, wordt het bedrag, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, verdubbeld.”
De Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren en de daarbij behorende bijlage luidden – voor zover hier van belang – als volgt:
“Artikel 1.1. Definitiebepaling
In deze regeling wordt verstaan onder besluit: Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren.
Artikel 1.2. Indeling categorieën bestuurlijke boete
De hoogte van de bestuurlijke boete, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, van het besluit, wordt vastgesteld overeenkomstig de bedragen die horen bij de boetecategorieën die in de bijlage bij deze regeling voor desbetreffende overtredingen zijn vastgelegd.
Bijlage als bedoeld in artikel 1.2 van de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren
“(…) Categorie
Regeling dierlijke producten
(…)
Artikel 2.4, eerste lid, onderdeel c, voor zover dat onderdeel betrekking 4
heeft op artikel 5, eerste lid, van verordening (EG) nr. 852/2004
(…)
Artikel 2.4, eerste lid, onderdeel d 3
(…)”
De Regeling dierlijke producten luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“Artikel 2.4. Verbodsbepalingen EU-verordeningen
1. Voorschriften van EU-verordeningen als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de wet zijn:
(…)
c. de artikelen (…) 5, eerste lid, (…) van verordening (EG) nr. 852/2004;
d. de artikelen 3 (…) van verordening (EG) nr. 853/2004;
(…)”