Overwegingen
1. Eiser ontvangt met ingang van 2 januari 2011 bijstand. Naar aanleiding van een brief, waarin staat dat eiser financieel wordt ondersteund door zijn ouders, is verweerder een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan eiser verleende bijstand. Voor dit onderzoek heeft verweerder eiser uitgenodigd voor een gesprek op 23 januari 2017 en hem onder meer verzocht zijn bankafschriften mee te nemen. Na dit gesprek heeft eiser telefonisch contact opgenomen met verweerder en meegedeeld dat hij vanaf de aanvang van zijn bijstandsuitkering maandelijks € 300,- contant van zijn ouders ontving. Vervolgens heeft verweerder eiser uitgenodigd voor een gesprek op 7 februari 2017. Tijdens dit gesprek heeft eiser verklaard dat zijn ouders naast de contante bedragen ook geld overmaakten naar zijn bankrekening. In het kader van het rechtmatigheidsonderzoek is eiser ook op 20 februari 2017, 6 maart 2017 en 29 maart 2017 verschenen bij verweerder voor een gesprek. De onderzoeksresultaten zijn voor verweerder aanleiding geweest om de primaire besluiten te nemen.
Herziening en terugvordering
2. Aan bestreden besluit I heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden, als gevolg waarvan hem in de periode van 2 januari 2011 tot en met 31 december 2016 te veel bijstand is toegekend. Eiser heeft nooit gemeld dat hij stortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening heeft ontvangen en daarnaast diverse contanten. Volgens verweerder dienen deze bedragen als middelen te worden aangemerkt, die met de bijstand moeten worden verrekend. Verder is verweerder van mening dat in het geval van eiser geen dringende redenen aanwezig zijn om van de terugvordering af te zien.
3. Eiser stelt dat verweerder zijn standpunt met objectieve en verifieerbare bewijsstukken dient te onderbouwen. In het bestreden besluit verwijst verweerder naar een informatieblad ‘wijzigingen doorgeven’ en naar de toekenningsbeschikking, zonder deze stukken bij te voegen. Hierdoor is niet kenbaar wat de inlichtingenplicht omvat en kan eiser deze plicht ook niet hebben geschonden. Verder stelt eiser dat de bijstand ontoereikend is om biologische producten te kopen. De bedragen die hij voor de aanschaf van deze producten heeft ontvangen, dienen daarom als giften te worden aangemerkt en niet tot eisers middelen te worden gerekend. Ook de bedragen die eiser heeft ontvangen op zijn [bank] bankrekening zijn ten onrechte verrekend met de bijstand. Deze bedragen heeft hij, met toestemming van het Regionaal Bureau Zelfstandigen, van zijn ouders ontvangen om zijn bedrijfje te financieren. Om die reden bestaat geen grond om tot terugvordering over te gaan of de terugvordering te bruteren.
4. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad), waaronder de uitspraak van 13 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2065), worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet (Pw). Wanneer deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw. Verder worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt 5. Eiser heeft regelmatig bedragen, variërend van € 50,- tot € 1.016,-, van zijn ouders ontvangen. Naar eigen zeggen gebruikte eiser dit geld om biologische boodschappen te doen. Daarmee heeft eiser de ontvangen bedragen gebruikt voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en heeft hij hier vrijelijk over kunnen beschikken. Uit de hiervoor genoemde rechtspraak volgt dat deze bedragen moeten worden aangemerkt als inkomen.
6. Daarnaast dienen ook de bedragen die zijn bijgeschreven op de bankrekening bij de [bank] tot eisers middelen te worden gerekend. Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat rechtvaardigt volgens vaste rechtspraak van de Raad de veronderstelling dat het op die bankrekening staande tegoed een bestanddeel vormt van de middelen waarover die betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 11 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB: 2016:3836). Met de enkele stelling dat de bijschrijvingen op de [bank] bankrekening waren bedoeld om zijn bedrijfje te financieren, is eiser daarin niet geslaagd. Hij heeft niet met objectieve en verifieerbare bewijsstukken aannemelijk gemaakt dat hij het saldo op deze bankrekening niet heeft kunnen gebruiken ten behoeve van zijn levensonderhoud.
7. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor de noodzaak die eiser voelt om biologische producten te kopen, kunnen de bedragen waarvan hij die producten heeft gekocht, niet als giften worden aangemerkt. Alleen in het geval het college van oordeel is dat de giften uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn, worden deze bedragen op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de Pw niet tot de middelen van de bijstandontvanger gerekend. In de memorie van toelichting bij dit artikel (TK 2002/03, 28 870, nr. 3, blz. 58) is overwogen dat, gezien het minimumbehoeftekarakter van de bijstand de vrijlating niet onbeperkt kan zijn. “Wat betreft de hoogte van de gift geldt dat het in de rede ligt om de gift in aanmerking te nemen voor zover cumulatie daarvan met de bijstand leidt tot een bestedingsniveau dat niet verenigbaar is met hetgeen op bijstandsniveau gebruikelijk is. Wat betreft de bestemming is met name van belang of de gift betrekking heeft op kosten die in de algemene bijstand zijn begrepen. Als dit het geval is, of als de gift ter vrije besteding is, kan dit aanleiding zijn om de gift volledig in aanmerking te nemen.” Gelet op de hoogte van de bedragen die eiser heeft ontvangen en het feit dat eiser deze bedragen vrij kon besteden, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de bedragen als middel moeten worden aangemerkt.
8. Door van de gestorte en bijgeschreven bedragen geen opgave te doen bij verweerder heeft eiser zijn inlichtingenplicht geschonden. Dit geldt eveneens voor het niet melden van het maandelijkse bedrag van € 300,- dat eiser vanaf de aanvang van zijn bijstandsuitkering contant van zijn ouders ontving. Eisers stelling dat hij niet wist dat hij hiervan melding moest doen, kan hem niet baten. De verplichting dat een bijstandontvanger uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn recht op bijstand, zoals in dit geval het ontvangen van geldbedragen, is uitdrukkelijk neergelegd in artikel 17, eerste lid, van de Pw en is bijvoorbeeld ook vermeld in het informatieblad ‘wijzigingen doorgeven’. Voor zover eiser desondanks niet op de hoogte zou zijn van deze verplichting, komt de onbekendheid daarmee voor zijn eigen risico.
9. Als gevolg van het schenden van de inlichtingenplicht, is verweerder op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw gehouden het recht op bijstand te herzien. Tevens is verweerder verplicht om met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de Pw de onverschuldigde bijstand van eiser terug te vorderen, tenzij dringende redenen aanwezig zijn om van terugvordering af te zien. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 19 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4451) kunnen dringende redenen om van terugvordering af te zien slechts gelegen zijn in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor een betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat daarvan sprake is. Uit de verklaring van de woonbegeleider van 24 september 2018 blijkt niet dat de terugvordering ernstige gevolgen zal hebben voor eisers psychische gesteldheid. 10. Verder volgt uit vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 7 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2461) dat moet worden afgezien van de uitoefening van de in artikel 58, vijfde lid, tweede volzin, van de Pw neergelegde bevoegdheid tot bruto terugvordering, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de betrokkene en hem niet kan worden verweten dat hij de schuld niet reeds heeft voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft. Nu eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden en de terugvordering om die reden niet buiten toedoen van eiser is ontstaan, was verweerder bevoegd tot bruto terugvordering. 11. Het beroep tegen het bestreden besluit I is ongegrond.
12. Aan bestreden besluit II ligt ten grondslag dat verweerder is benadeeld als gevolg van eisers schending van de inlichtingenplicht. Volgens verweerder heeft eiser onvoldoende onderbouwd dat hij vanwege zijn psychische gesteldheid geen verwijt kan worden gemaakt, dan wel dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Daarom is bij het opleggen van de boete uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Verder heeft verweerder rekening gehouden met de draagkracht van eiser en de boete gematigd tot 12 maal 10% van de voor eiser geldende bijstandsnorm.
13. Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van de Raad van 11 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:12), met inachtneming van het feit dat per 1 januari 2017 de tekst van artikel 18a van de Participatiewet (Pw) en het Boetebesluit socialezekerheidswetten zijn gewijzigd. 14. Uit vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2437) volgt dat verweerder in het kader van de oplegging van de boete dient aan te tonen dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door van de contante, gestorte en bijgeschreven bedragen geen melding te maken. Verweerder is hierin geslaagd. Daartoe wijst de rechtbank op het volgende. 15. Tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft eiser verklaard dat hij wel vermoedde dat hij problemen zou krijgen als hij zou zeggen dat hij € 300,- per maand extra ontving. Daarnaast heeft hij tijdens de zitting, nadat hem de zogenoemde cautie was verleend, verklaard dat hij niet over de maandelijkse bijdragen wilde beginnen, omdat het misschien niet mocht. Verder heeft hij ter zitting bevestigd dat hij tegenover verweerder openheid van zaken heeft gegeven over de door hem ontvangen bedragen. Voor zover tegen bestreden besluit II ter zitting is ingebracht dat verweerder de cautieplicht niet zou hebben nageleefd kan dat, zo al juist, eiser daarom niet baten.
16. Gelet op de inhoud van deze verklaringen, was het voor eiser redelijkerwijs duidelijk dat de bedragen, die hij naast de bijstand ontving, relevant waren voor de bijstandsverlening en kan hem worden verweten dat hij hiervan geen melding heeft gemaakt. Verweerder was dan ook op grond van artikel 18a van de Pw verplicht eiser te beboeten. Daarbij is verweerder terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Wat eiser heeft aangevoerd over zijn psychische gesteldheid biedt onvoldoende steun voor het oordeel dat de schending van de inlichtingenplicht hem in verminderde mate kan worden verweten.
17. Het beroep is ongegrond.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.