ECLI:NL:CRVB:2017:2065

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2017
Publicatiedatum
13 juni 2017
Zaaknummer
15/6043 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening bijstand en boete wegens verzwegen bankrekening en inkomen uit periodieke betalingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van bijstand en de oplegging van een boete aan appellante. Appellante ontvangt sinds 25 juli 2000 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een melding over een verzwegen bankrekening heeft de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld. Hieruit bleek dat appellante regelmatig geldbedragen ontving van haar zoon, wat zij niet had gemeld. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft daarop de bijstand herzien en een boete opgelegd van € 20.389,78, die later werd verlaagd naar € 4.370,-. De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen deze besluiten ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Raad vastgesteld dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de bijschrijvingen op haar bankrekening. De Raad oordeelde dat de ontvangen bedragen als inkomen moeten worden aangemerkt, en niet als giften, omdat deze bedoeld waren voor haar levensonderhoud. De Raad heeft de boete verder gematigd tot € 1.179,34, rekening houdend met de financiële omstandigheden van appellante. De Raad heeft de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 1.980,- en het college veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 169,-.

Uitspraak

15.6043 WWB, 16/1153 WWB

Datum uitspraak: 13 juni 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
23 juli 2015, 15/333 (aangevallen uitspraak 1) en 8 januari 2016, 15/2768 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. Özateş, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2017. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Yaman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 25 juli 2000 bijstand, ten tijde hier van belang ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante is gescheiden. Bij het college is bekend dat appellante een bankrekening heeft met nummer [rekeningnummer A] .
1.2.
Naar aanleiding van een interne melding op 26 februari 2014 dat appellante, tezamen met haar ex-partner, beschikt over een bankrekening met nummer [rekeningnummer B] heeft de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft een klantmanager bij brief van 28 februari 2014 appellante verzocht om de bankafschriften van de rekeningnummers [rekeningnummer B] en [rekeningnummer A] over de laatste drie maanden over te leggen. Uit de overgelegde bankafschriften van rekeningnummer [rekeningnummer A] is naar voren gekomen dat maandelijks geldbedragen zijn overgemaakt door appellantes zoon [naam zoon] . Hierop heeft de klantmanager de bankafschriften van deze rekening opgevraagd over de periode vanaf
mei 2009. Appellante heeft aan dit verzoek gehoor gegeven. Uit de bankafschriften is naar voren gekomen dat regelmatig stortingen en andere bijschrijvingen hebben plaatsgevonden vanaf april 2009. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
12 juni 2014.
1.3.
Bij een zestal besluiten van 25 juni 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 december 2014 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand over de perioden van 1 april 2009 tot en met 31 oktober 2009, 1 maart 2010 tot en met 31 oktober 2010, 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011, 1 februari 2012 tot en met 31 december 2012, 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 en 1 januari 2014 tot en met 28 februari 2014 herzien en de kosten van verleende bijstand tot een bedrag van in totaal € 31.371,26 van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt, samengevat weergegeven, ten grondslag dat appellante geen melding heeft gemaakt van veelvuldige bijschrijvingen en stortingen op haar bankrekening. Gelet op de duur en de hoogte van de bijschrijvingen alsmede de onduidelijke herkomst van de stortingen heeft het college die als inkomsten aangemerkt en op de bijstand van appellante in mindering gebracht.
1.4.
Bij besluit van 14 augustus 2014 heeft het college aan appellante een boete opgelegd van € 20.389,78,-. Bij besluit van 31 maart 2015 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 14 augustus 2014 gedeeltelijk gegrond verklaard en de boete verlaagd naar € 4.370,-.
2. Bij aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluit 1, respectievelijk bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Herziening (zaak 15/6043 WWB)
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat in de periode van april 2009 tot en met februari 2014 veelvuldig bijschrijvingen en stortingen hebben plaatsgevonden op de bankrekening van appellante en dat zij daarvan geen mededeling heeft gedaan aan het college. Hiermee staat vast dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandsontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat de bijgeschreven bedragen en de stortingen niet tot haar middelen moeten worden gerekend en dus niet op de bijstand in mindering moeten worden gebracht, omdat deze bedragen enerzijds zijn bedoeld om schulden af te lossen en anderzijds zijn bedoeld om de persoonlijke uitgaven van haar zoons te bekostigen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
Periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers
- ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - worden naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandsontvanger aangemerkt (uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138, en 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1106). Gelet op de omvang en het terugkerend karakter van de kasstortingen - waarvan bovendien de herkomst onduidelijk is gebleven - en de overige bijschrijvingen op de bankrekening van appellante moeten de desbetreffende bedragen worden aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB over de maanden waarin deze zijn gestort en bijgeschreven. In dit verband is mede van belang dat appellante de bedragen direct heeft kunnen aanwenden voor het dagelijkse levensonderhoud.
4.4.
Anders dan appellante heeft aangevoerd kunnen de door haar ontvangen bedragen niet worden aangemerkt als giften in de zin van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de WWB. Het college heeft de bedragen dan ook terecht aangemerkt als middelen, waarmee bij de bijstandsverlening moet worden rekening gehouden. Dat appellante de bedragen zou hebben aangewend voor het aflossen van schulden en voor persoonlijke uitgaven van haar zoons maakt het voorgaande niet anders.
Boete (zaak 16/1153 WWB)
4.5.
Zoals hiervoor onder 4.1 is overwogen, heeft appellante haar inlichtingenverplichting geschonden. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 21 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2451) brengt dit niet mee dat de schending van de inlichtingenverplichting en het gehanteerde benadelingsbedrag ook in dit geding over de opgelegde boete zonder meer een vaststaand gegeven is, omdat het daarbij gaat om een bestraffende sanctie. In wat appellante heeft aangevoerd is echter geen grond gelegen om, in afwijking van wat hiervoor in zaak 15/6043 WWB is overwogen, te oordelen dat appellante de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden of dat het college hierdoor niet is benadeeld. Het college was dan ook gehouden om een boete op te leggen.
4.6.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van de Raad van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, en de tekst van artikel 18a van de Participatiewet en artikel 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze per 1 januari 2017 luiden.
4.7.
Het college heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat in de financiële omstandigheden van appellante redenen zijn gelegen om de boete verder te matigen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante alleenstaande is en dat in dit geval sprake is van “gewone” verwijtbaarheid. Appellante heeft dit niet weersproken.
4.8.
Het voorgaande betekent gelet op 4.6 dat de boete thans dient te worden bepaald op
€ 1.179,34, te weten twaalf maal 10% van de alleenstaandennorm ten tijde van deze uitspraak (€ 982,79). Hiermee is voldoende rekening gehouden met de financiële omstandigheden van appellante, zodat deze boete als evenredig, passend en geboden kan worden beschouwd.
4.9.
Gelet op 4.8 dient aangevallen uitspraak 2 te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren en dat besluit, voor zover daarbij de hoogte van de boete is vastgesteld op € 4.370,-, vernietigen. Met toepassing van artikel 8:72a, van de Algemene wet bestuursrecht zal de Raad het bedrag van de boete vaststellen op € 1.179,34.
5. Anders dan het college heeft betoogd, bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de kosten van appellante voor verleende rechtsbijstand. Indien, zoals in dit geval, aangevallen uitspraak 2 wordt vernietigd en het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond wordt verklaard, behoort het bestuursorgaan in beginsel in de proceskosten te worden veroordeeld. In dit geval zijn er geen redenen om van die regel af te wijken. Anders dan het college meent kan een grond om een proceskostenveroordeling achterwege te laten niet zijn gelegen in de omstandigheid dat een jurisprudentiewijziging heeft plaatsgevonden. Vergelijk de uitspraak van 14 mei 1998, ECLI:NL:CRVB:1998:ZB7793. De kosten van appellante voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 990,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep, dus in totaal op € 1.980,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraak 1;
- vernietigt aangevallen uitspraak 2;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 31 maart 2015 gegrond en vernietigt dit besluit
voor zover daarbij de hoogte van de boete is vastgesteld op € 4.370,-;
- herroept het besluit van 14 augustus 2014 voor zover dat ziet op de hoogte van de boete;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 1.179,34 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in
de plaats treedt van het besluit van 31 maart 2015;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.980,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en E.C.R. Schut en M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2017.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) C.A.E. Bon

HD