13.2Bij de beoordeling van de evenredigheid van de boete wordt voorop gesteld dat volgens vaste rechtspraak (zie onder meer HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:685; ABRvS 6 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ0786; CRvB 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3754 en CBb 4 april 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BW2271) het bestuursorgaan, gelet op artikel 5:46, tweede lid, van de Awb, de hoogte van de boete moet afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en met de draagkracht van de overtreder. Het bestuursorgaan kan omwille van de rechtseenheid en rechtszekerheid beleid vaststellen en toepassen voor het al dan niet opleggen van een boete en het bepalen van de hoogte daarvan. Bij de toepassing van dat beleid dient het bestuursorgaan in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de zojuist genoemde eisen en, zo dat niet het geval is, de boete in aanvulling of in afwijking van dat beleid vaststellen op een bedrag dat passend en geboden is. De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuursorgaan met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen, en dus leidt tot een evenredige sanctie. 14. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van verminderde verwijtbaarheid die noopt tot matiging. De Raad van State heeft indertijd geadviseerd de keuze voor een (uniform) maximaal rentepercentage nader te onderbouwen en daarbij in te gaan op de mogelijkheid van een gedifferentieerd tarief. De keuze voor het maximale rentepercentage is in de MvT nader onderbouwd en toegelicht. Duidelijk is dat al vanaf 2009 is gesproken over het verlagen van de maandrente en dat voor elk pandhuis geldt dat hij zich heeft moeten instellen op de mogelijke wijziging in de wet. Niet valt in te zien waarom eiseres niet eerder haar bedrijfsvoering heeft aangepast. Het geschil met de Belastingdienst over de BTW en de stelling van eiseres dat zij langer de tijd nodig heeft gehad om haar bedrijfsprocessen aan te passen, maakt niet dat de overtreding eiseres niet zou kunnen worden verweten. Het gaat hier om bedrijfsmatige keuzes die eiseres heeft gemaakt en waarvan de gevolgen voor haar rekening en risico komen.
15. ACM heeft de ernst van de overtreding beoordeeld in het licht van de door de nieuwe Pandhuiswet beoogde bescherming van belangen van kwetsbare consumenten en van de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan. Eiseres heeft de belangen en het vertrouwen van kwetsbare consumenten geschaad door in enkele tienduizenden gevallen overeenkomsten te sluiten waarbij een te hoge rente in rekening is gebracht, zij het niet buitensporig. Al deze omstandigheden in aanmerking genomen, acht ACM een basisboete geïndiceerd in het middelste deel van de bandbreedte. ACM heeft de ernst van de overtreding onder meer gebaseerd op het aantal overeenkomsten (in totaal 24.198) waarbij een te hoge vergoeding in rekening is gebracht en de extra inkomsten die hiermee zijn gegenereerd (in totaal € 135.260,33). Voor zover eiseres beoogt te stellen dat dit niet bij de beoordeling van de ernst van de overtreding zou mogen worden betrokken, slaagt dat betoog niet. Met ACM is de rechtbank van oordeel dat de winst en ook het bedrijfsresultaat niet relevant zijn voor de beoordeling van de ernst van de overtreding, nu de hoogte hiervan onderhevig is aan overige in dit verband niet relevante factoren. Dat klanten, zoals eiseres stelt, (kennelijk) op zich tevreden zijn met de dienstverlening van eiseres, doet niet af aan de ernst van de overtreding.
Boeteverhogende omstandigheid
16. ACM stelt onweersproken dat eiseres ten tijde van het bedrijfsbezoek wist dat zij een te hoge pandbeleningsvergoeding in rekening bracht bij consumenten en daar vervolgens ruim drie maanden doelbewust mee is doorgegaan. Eiseres heeft de overtredingen doelbewust voortgezet en gedurende deze periode de belangen van consumenten geschaad. ACM acht dit dusdanig kwalijk, dat een boeteverhoging van 10% hiervoor passend en geboden is.
17. De rechtbank volgt het standpunt van ACM dat - anders dan eiseres meent - de Boetebeleidsregel wel een grondslag voor de boeteverhogende omstandigheid biedt. Omdat de opsomming van boeteverhogende omstandigheden in de beleidsregel niet limitatief is, is het aan ACM om te bepalen welke omstandigheden zij bij de bepaling van een boete in aanmerking neemt. Dat de toelichting bij de beleidsregel belemmering van onderzoek en recidive in ieder geval als mogelijke boeteverhogende omstandigheden aanmerkt, doet daar dan ook niet aan af.
Boeteverlagende omstandigheid
18. Eiseres stelt dat ACM met haar al snel overeenstemming kreeg over de gedragingen en feiten en dat in een dergelijke situatie een vereenvoudigde afdoening van de besluitvorming voor de hand ligt, waar het aanbieden van een boetereductie van 10% voor de vlotte medewerking bij hoort. ACM heeft niet gemotiveerd waarom zij in dit geval geen aanleiding zag gebruik te maken van het instrument. ACM schaart de zeer vlotte en overtuigende medewerking van eiseres tot en met het sanctiebesluit te gemakkelijk onder de categorie reguliere medewerking op grond van artikel 5:20, eerste lid, van de Awb.
19. De rechtbank overweegt dat het al dan niet vereenvoudigd afdoen van een zaak een discretionaire bevoegdheid van ACM betreft en dat de medewerking van eiseres niet verder is gegaan dan vereist op grond van artikel 5:20, eerste lid, van de Awb. Ook de snelle invoering van de Pandhuiswet levert geen boeteverlagende omstandigheid op. De wetgever heeft een zorgvuldige afweging gemaakt en gekozen voor een haalbare termijn met gefaseerde invoering; andere pandhuizen hebben immers wel tijdig aan de verplichtingen van de nieuwe Pandhuiswet voldaan.
20. Eiseres beroept zich er op dat zij anders en ongelijk wordt behandeld ten opzichte van eiseressen in zaak ROT 17/3412 (eiseressen), die ACM eveneens op 12 oktober 2016 een boete heeft opgelegd. ACM heeft de basisboete in beide (vergelijkbare) gevallen verschillend vastgesteld. Dat de matiging van de boete voor eiseressen met 70% louter zou hebben plaatsgevonden vanwege de onvoldoende draagkracht van deze eiseressen blijkt niet uit het desbetreffende besluit. De zeer beperkte verschillen tussen beide zaken rechtvaardigen volgens eiseres niet zo’n grote matiging in voor het overige nagenoeg gelijke gevallen.
21. De rechtbank overweegt dat er geen sprake is van een ongelijke behandeling.
Dat de basisboete voor eiseres enerzijds en de basisboetes voor eiseressen anderzijds verschillend zijn vastgesteld, is onder meer het gevolg van het feit dat er een verschil is in het aantal gesloten overeenkomsten waarbij een te hoge rente in rekening is gebracht en in de duur van de overtreding. Voor matiging op grond van draagkracht is steeds een individuele beoordeling nodig, waarbij gelet op de omstandigheden van het geval moet worden beoordeeld of de boete evenredig is en of de betrokken onderneming in staat is om de boete te betalen. Anders dan eiseressen beschikt eiseres volgens ACM wél over voldoende draagkracht om de boete te kunnen betalen. Van gelijke gevallen is dus geen sprake.
22. Eiseres voert aan dat ACM zich hierbij ten onrechte ook heeft gebaseerd op de financiële middelen en/of - mogelijkheden van holding/moedermaatschappij [Z] B.V. ACM heeft de boete niet toegerekend aan de holding. Omdat draagkracht en toerekening twee afzonderlijke vraagstukken zijn die los van elkaar moeten worden gezien - aldus ACM zelf in het bestreden besluit I - kan de boete op grond van de toerekening niet worden verhaald op de holding. Eiseres stelt dat zij onvoldoende draagkracht heeft om de opgelegde boete ineens te voldoen.
23. ACM wijst er op dat volgens haar vaste beleidslijn de financiële situatie van de holding wordt betrokken bij het bepalen van de draagkracht, in geval overtreder en haar moedermaatschappij feitelijk als één entiteit zijn te beschouwen. In dit geval is de holding enig aandeelhoudster en bestuurster van eiseres, heeft zij zelf geen werkzame personen in dienst, zijn de activiteiten van de holding in het handelsregister slechts omschreven als “beheer en houdstermaatschappij” en bestaat er tussen de holding en eiseres een rekening-courant verhouding. Gezien deze omstandigheden worden eiseres en de holding feitelijk als één entiteit beschouwd en is het betrekken van de financiële gegevens van de holding, geoorloofd.
24. De rechtbank is van oordeel dat ACM de financiële draagkracht van de holding heeft kunnen betrekken bij het bepalen van de draagkracht. Wat betreft de stelling van eiseres dat zij onvoldoende draagkracht heeft de opgelegde boete ineens te voldoen, overweegt de rechtbank dat bij bestreden besluit IIA een betalingsregeling conform het verzoek van eiseres is vastgesteld.
Beroep tegen bestreden besluit IIA
25. Het beroep van eiseres richt zich niet tegen het dictum van het bestreden besluit IIA. Het beroep richt zich tegen de daarin opgenomen overweging dat - kort gezegd - niet gebleken is dat eiseres de opgelegde boete financieel niet kan dragen. De rechtbank overweegt dat deze overweging geen op zelfstandig rechtsgevolg gericht onderdeel van de bijkomende beschikking is. Het is niet mogelijk om uitsluitend beroep in te stellen tegen een overweging, indien het dictum van het besluit overeenstemt met de beslissing die men van het bestuursorgaan verlangde (vergelijk de uitspraak van ABRvS van 24 november 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AR6296). Nu eiseres een besluit met het door haar verlangde dictum heeft verkregen, is beroep tegen uitsluitend voornoemde overweging dan ook niet mogelijk. 26. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Strien, voorzitter, en mr. A. van Gijzen en
mr. J.G.J. Rinkes, leden, in aanwezigheid van mr. M. Traousis-van Wingaarden, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2018.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
Bijlage
Op grond van artikel 8:10 van de Whc neemt een pandhuis de bepalingen van Titel 2D van Boek 7 van het BW in acht.
In titel 2D van Boek 7 van het BW (regels met betrekking tot pandbeleningen) is artikel 137 opgenomen. Dit artikel bepaalt dat de pandbeleningsvergoeding wordt berekend in de vorm van een maandrente van ten hoogste een bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld percentage van de in artikel 130, eerste lid, bedoelde geldsom.
Artikel 130, eerste lid, luidt:
1. De overeenkomst van pandbelening is de overeenkomst waarbij de ene partij, het pandhuis, aan de andere partij, de pandbelener, een geldsom ter beschikking stelt en de pandbelener daartegenover een roerende zaak, niet zijnde een registergoed, in de macht van het pandhuis brengt met het beding:
a. hetzij dat het pandhuis de zaak aan de pandbelener teruggeeft, indien deze binnen de beleentermijn de geldsom volledig aan het pandhuis heeft terugbetaald en de pandbeleningsvergoeding volledig heeft voldaan, en dat het pandhuis eigenaar van de zaak wordt, indien volledige terugbetaling van de geldsom en volledige voldoening van de pandbeleningsvergoeding binnen de beleentermijn uitblijft;
b. hetzij dat de pandbelener de zaak terstond aan het pandhuis in eigendom overdraagt, maar het pandhuis gehouden is de zaak aan de pandbelener terug te geven, indien deze binnen de beleentermijn de geldsom volledig aan het pandhuis heeft terugbetaald en de pandbeleningsvergoeding volledig heeft voldaan.
Op grond van artikel 1 van de AMVB percentage pandbeleningsvergoeding bedraagt het percentage maximaal 4,5%.
Op grond van artikel 2.9 van de Whc kan ACM indien zij van oordeel is dat een inbreuk of intracommunautaire inbreuk heeft plaatsgevonden, de overtreder een bestuurlijke boete opleggen.
Artikel 4:125 van de Awb luidt - voor zover relevant - als volgt:
1. Het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking waarbij de verplichting tot betaling van een geldsom is vastgesteld, heeft mede betrekking op een bijkomende beschikking van hetzelfde bestuursorgaan omtrent verrekening, uitstel van betaling, verlening van een voorschot, vaststelling van de rente of gehele of gedeeltelijke kwijtschelding, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
2. Het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen een bijkomende beschikking heeft mede betrekking op een latere bijkomende beschikking met betrekking tot dezelfde geldschuld, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.