In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 februari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Eiser had verzocht om een regularisatieovereenkomst te sluiten met de bevoegde Luxemburgse autoriteiten voor het jaar 2007, maar dit verzoek werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de Luxemburgse E101-verklaring geen bindende kracht heeft en dat eiser redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hij premieplichtig was in Nederland. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, en de rechtbank oordeelde dat de schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn toewijsbaar was. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was, maar kende wel een schadevergoeding toe voor de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank veroordeelde verweerder tot betaling van € 1.400,- en de Staat der Nederlanden tot € 100,- aan immateriële schadevergoeding aan eiser, evenals de vergoeding van het griffierecht en proceskosten.