In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 februari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Eiser had verzocht om een regularisatieovereenkomst met de Luxemburgse autoriteiten voor de periode van 1 januari 2007 tot en met 3 januari 2008. Dit verzoek werd afgewezen, omdat eiser redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hij premieplichtig was in Nederland. De rechtbank oordeelde dat de E101-verklaring van de Luxemburgse autoriteiten geen bindende kracht had en dat de verweerder in overeenstemming met haar beleid het verzoek had afgewezen. Eiser had in 2007 en de eerste dagen van 2008 gewerkt op een schip dat eigendom was van een Luxemburgse vennootschap, maar de rechtbank stelde vast dat hij premieplichtig was in Nederland op basis van informatie van de Belastingdienst. Eiser had eerder al een waarschuwing ontvangen over zijn premieplichtigheid in Nederland. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van het verzoek om een regularisatieovereenkomst terecht was, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden. Eiser had ook verzocht om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn, wat de rechtbank toekende, omdat de procedure langer had geduurd dan toegestaan. De rechtbank veroordeelde verweerder tot betaling van € 875,- en de Staat der Nederlanden tot € 125,- als schadevergoeding, en bepaalde dat het griffierecht aan eiser moest worden vergoed.