ECLI:NL:RBROT:2018:1194

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 februari 2018
Publicatiedatum
19 februari 2018
Zaaknummer
ROT 16/5125
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot regularisatieovereenkomst inzake sociale verzekeringspremieplicht in Nederland voor Rijnvarende

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 februari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Eiser had verzocht om een regularisatieovereenkomst met de Luxemburgse autoriteiten voor de periode van 1 januari 2007 tot en met 3 januari 2008. Dit verzoek werd afgewezen, omdat eiser redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hij premieplichtig was in Nederland. De rechtbank oordeelde dat de E101-verklaring van de Luxemburgse autoriteiten geen bindende kracht had en dat de verweerder in overeenstemming met haar beleid het verzoek had afgewezen. Eiser had in 2007 en de eerste dagen van 2008 gewerkt op een schip dat eigendom was van een Luxemburgse vennootschap, maar de rechtbank stelde vast dat hij premieplichtig was in Nederland op basis van informatie van de Belastingdienst. Eiser had eerder al een waarschuwing ontvangen over zijn premieplichtigheid in Nederland. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van het verzoek om een regularisatieovereenkomst terecht was, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden. Eiser had ook verzocht om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn, wat de rechtbank toekende, omdat de procedure langer had geduurd dan toegestaan. De rechtbank veroordeelde verweerder tot betaling van € 875,- en de Staat der Nederlanden tot € 125,- als schadevergoeding, en bepaalde dat het griffierecht aan eiser moest worden vergoed.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 16/5125

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 februari 2018 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser,

gemachtigde: mr. M.J. van Dam,
en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder,

gemachtigde: mr. A. van der Weert.

Procesverloop

Bij besluit van 1 april 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om een regularisatieovereenkomst te sluiten met de bevoegde instantie in Luxemburg inzake de toepasselijke wetgeving voor de periode 1 januari 2007 tot en met 3 januari 2008 afgewezen.
Bij besluit van 21 juni 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2017. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiser was (onder meer) in het jaar 2007 en de periode 1 tot en met 3 januari 2008 werkzaam aan boord van het schip “[naam]” dat eigendom was van [naam vennootschap A] te [vestigingsplaats]. Eiser heeft (onder meer) in 2007 op de loonlijst gestaan van de (op 29 september 2014 failliet verklaarde) vennootschap naar Luxemburgs recht [naam vennootschap B]. Door [naam vennootschap B] zijn voor eiser in Luxemburg premies afgedragen voor een aantal sociale verzekeringen. De Luxemburgse autoriteit ‘Centre Commun de la securité sociale’ heeft op 1 maart 2006 een zogenoemde E101-verklaring afgegeven die betrekking heeft op eiser.
1.2.
Bij brief van 11 februari 2014 heeft eiser verweerder het verzoek gedaan om, voor zover nodig met toepassing van artikel 13 van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (Rijnvarendenverdrag), te bepalen dat eiser in het jaar 2007 uitsluitend verzekerd is geweest op grond van de sociale zekerheidswetgeving van Luxemburg en dat eiser over die periode geen sociale verzekeringspremie in Nederland verschuldigd is. Bij brief van 26 maart 2014 heeft eiser verweerder verzocht ook de periode 1 januari 2008 tot en met 31 augustus 2008 in zijn verzoek te betrekken.
1.3.
Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek voor de periode 2007 en
1 januari tot en met 3 januari 2008 afgewezen. Voor wat betreft de periode 4 januari tot en met 31 augustus 2008 heeft verweerder geconcludeerd dat het schip waarop eiser werkzaam was, werd geëxploiteerd door [naam vennootschap B] zodat in deze periode uitsluitend de Luxemburgse sociale wetgeving van toepassing is en deze periode buiten het verzoek om regularisatie kan blijven.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het afwijzende besluit gehandhaafd. Verweerder heeft aan het bestreden besluit – kort weergegeven – ten grondslag gelegd dat de mogelijkheid tot regularisatie een discretionaire bevoegdheid van verweerder is. In het kader van deze bevoegdheid hanteert verweerder het uitgangspunt dat hij geen inwilligende beslissing neemt over een regularisatieverzoek zolang een door de Belastingdienst genomen beslissing over de verzekering- en premieplicht niet rechtens onaantastbaar is geworden. Een ander uitgangspunt is dat een regularisatieverzoek in beginsel eenmalig voor een hele achterliggende periode wordt beoordeeld. Verder wordt geen overeenkomst afgesloten indien de toepassing van de wetgeving van de bevoegde lidstaat achterwege is gebleven, verweerder vermoedt dat deze situatie doelbewust is gecreëerd en dit voor de betrokkene voor wie de overeenkomst zou moeten worden afgesloten, duidelijk kon zijn. Volgens verweerder had eiser in ieder geval sinds de brief van de Belastingdienst van 12 december 2006, waarbij aan eiser is medegedeeld dat hij premieplichtig is in Nederland, moeten onderkennen dat op hem Nederlands sociaalverzekeringsrecht van toepassing is.
3. Voor de toepasselijke wet- en regelgeving verwijst de rechtbank naar de bijlage bij deze uitspraak.
4. Op 1 mei 2010 is Verordening (EG) nr. 883/2004 in werking getreden. Op grond van artikel 87, eerste lid, van Verordening 883/2004 in samenhang met artikel 7, tweede lid, onder a van Verordening 1408/71 blijft voor tijdvakken voorafgaande aan 1 mei 2010 het Rijnvarendenverdrag van toepassing.
5. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 9 september 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3578) stelt de rechtbank vast dat tot 1 mei 2010 de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is aan te merken als de voor Nederland bevoegde autoriteit om te beslissen op een verzoek tot regularisatie. Het besluit Internationale Taken Sociale Verzekeringsbank van 4 oktober 1995 voorziet niet nadrukkelijk in een geldig mandaat van de Minister aan het bestuur van verweerder om besluiten als in dit geding te nemen. De Minister heeft echter bij brief van 15 december 2016 de door verweerder genomen besluiten bekrachtigd. Nu eiser hierdoor niet wordt benadeeld, zal de rechtbank het bevoegdheidsgebrek dat is verbonden aan het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht passeren.
5. De rechtbank stelt vast dat eiser ter zitting heeft verklaard dat het beroep voor zover dit ziet op de periode 1 tot en met 3 januari 2008 als ingetrokken moet worden beschouwd. Dit betekent dat het geschil zich beperkt tot het jaar 2007.
6. Eiser stelt zich in beroep primair op het standpunt dat verweerder ten onrechte niet heeft beslist op zijn verzoek te bepalen dat op hem het Luxemburgs sociaal zekerheidsrecht van toepassing is. Eiser betoogt in dat kader dat aan de door de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E101-verklaring bindende kracht toekomt.
6.1.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 28 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2634) volgt de rechtbank eiser niet in zijn betoog. De CRvB heeft in deze uitspraak overwogen dat in een geding als het onderhavige, dat ziet op de weigering van verweerder om een regularisatieprocedure te starten over reeds verstreken tijdvakken, de omstandigheid dat ten onrechte toepassing is gegeven aan de wetgeving van een bepaalde lidstaat reeds een gegeven is. Dit betekent dat verweerder in dat kader geen zelfstandig standpunt inneemt maar enkel een verklaring afgeeft over het toepasselijke rechtsregime op basis van door de Belastingdienst verstrekte informatie. Het is immers op grond van het bepaalde in artikel 58 van de Wet financiering sociale verzekeringen aan de Inspecteur van de Belastingdienst om, met het opleggen van de belastingaanslag, de premies volksverzekeringen vast te stellen. De rechtbank wijst in dit verband ook op de uitspraak van de CRvB van 9 september 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3578) en de uitspraak van het Gerechtshof Leeuwarden van 15 augustus 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:6785). Verweerder heeft op de zitting toegelicht dat in de loop van de tijd duidelijk is geworden dat eiser weliswaar een dienstverband had bij [naam vennootschap B], maar dat hij werkzaam was op een Nederlands schip voor een Nederlandse exploitant. Naar aanleiding daarvan heeft de Belastingdienst eiser in Nederland verzekeringsplichtig verklaard voor de premies volksverzekeringen en dat is voor verweerder leidend.
6.2.
Deze rechtbank heeft in haar uitspraak van 13 januari 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:334) reeds overwogen dat uit de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 9 september 2015 (ECLI:EU:C:2015:564) en van de Hoge Raad van 22 januari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:82) volgt dat een verklaring die het bevoegde orgaan van een lidstaat in de vorm van een E101-verklaring heeft afgegeven teneinde te bevestigen dat een werknemer is onderworpen aan de sociale wetgeving van die lidstaat, terwijl deze werknemer valt onder het Rijnvarendenverdrag, niet bindend is voor de organen van andere lidstaten. Besluit no. 4 van 27 maart 1990 van het Administratief Centrum voor sociale zekerheid van de Rijnvarenden (Administratief Centrum), waarnaar eiser heeft verwezen, maakt dat niet anders. Daarin zijn slechts afspraken gemaakt over het gebruik van modelformulieren. Nu verweerder niet gebonden is aan door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven verklaringen, komt aan wat eiser naar voren brengt over de schending van het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel niet de betekenis toe die eiser daaraan geeft. De rechtbank kan eiser volgen in zijn stelling dat de verdragsrechtelijke regelingen ter zake van de coördinatie van sociale zekerheidsstelsels, zoals het Rijnvarendenverdrag, het belang van – in dit geval – eiser vooropstellen. Hieruit volgt echter niet, zoals eiser meent, dat dit belang automatisch met zich brengt dat ondanks de vaststelling van premieplicht in Nederland het Luxemburgs sociaal recht als toepasselijk recht moet worden vastgesteld. Indien een betrokkene een dergelijke vaststelling wenst, zal hij hiertoe eerst een regularisatieverzoek moeten indienen, zoals hier ook is gebeurd.
7. Eiser stelt zich verder op het standpunt dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd om een regularisatieovereenkomst te sluiten.
7.1.
Dit betoog slaagt evenmin. De rechtbank stelt voorop dat verweerder bij de toepassing van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag een discretionaire bevoegdheid toekomt. Dit betekent dat de uitoefening daarvan door de rechtbank terughoudend moet worden getoetst. Verweerder heeft in dat kader toegelicht dat een regularisatieprocedure over reeds verstreken tijdvakken alleen wordt gestart indien blijkt van voldoende in aanmerking te nemen omstandigheden en dat niet alomvattend nader is gedefinieerd wat daar in dit verband precies onder moet worden verstaan. In de hiervoor vermelde uitspraak van 28 juli 2017 heeft de CRvB geoordeeld dat dit standpunt van verweerder niet onredelijk is. De rechtbank stelt vast dat verweerder, in overeenstemming met haar beleid, het verzoek van eiser om een regularisatieovereenkomst af te sluiten heeft afgewezen omdat het hem in ieder geval met de brief van de Belastingdienst van 12 december 2006 over het belastingjaar 2004 redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat hij premieplichtig was in Nederland. Dat eiser ondanks deze waarschuwing is doorgegaan met het afdragen van premies in Luxemburg dient voor zijn rekening en risico te komen. In de door eiser gestelde omstandigheid dat de Belastingdienst in de loop van de in dat kader gevoerde beroepsprocedure alsnog aan eiser is tegemoet gekomen en een heffing heeft opgelegd zonder heffing premie volksverzekeringen heeft verweerder redelijkerwijs geen bijzondere omstandigheden hoeven zien om het verzoek van eiser toe te wijzen. Dat geldt eveneens voor de stelling van eiser dat in zijn geval geen sprake is van een schijnconstructie. Dit doet immers niet af aan de omstandigheid dat verweerder in algemene zin steeds vaker wordt geconfronteerd met schijnconstructies en de door de CRvB legitiem bevonden wens van verweerder om dergelijke constructies niet in de hand te werken.
7.3.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de door eiser voorgestane prejudiciële of preparatoire vragen te stellen aan het Administratief Centrum. Dit reeds gelet op de discretionaire bevoegdheid die verweerder in dit kader heeft zoals hiervoor omschreven. De rechtbank leest daarnaast in artikel 72, eerste lid, van het Rijnvarendenverdrag (een gedeelte van) de taakomschrijving van het Centrum en geen opdracht aan rechterlijke instanties tot het stellen van vragen. Artikel 1.1. van het Reglement Interieur van het Administratief Centrum waarop eiser zich beroept betreft niet meer dan een huishoudelijke reglement. Ook daarin ziet de rechtbank geen aanknopingspunt voor het stellen van de door eiser voorgestane vragen.
8. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond.
9. Eiser heeft tevens in beroep verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
9.1.
Volgens vaste rechtspraak moet de vraag of de redelijke termijn is overschreden worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). In zaken als deze, waarin sprake is van een bezwaar- en beroepsprocedure, mag de behandeling maximaal twee jaar in beslag nemen, in die zin dat de behandeling van het bezwaar maximaal een half jaar in beslag mag nemen en de procedure bij de rechtbank maximaal anderhalf jaar. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt tot de datum waarop de rechtbank uitspraak doet. De omstandigheden van het geval kunnen een langere behandelingsduur rechtvaardigen. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500,- per half jaar, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
9.2.
Vanaf de ontvangst door verweerder van het bezwaarschrift op 11 mei 2015 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure afgerond 33 maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van eiser zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met 9 maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.000,-.
9.3.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 1 april 2015 afgerond 13 maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase is zeven maanden. Vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 1 augustus 2016 tot aan de datum van deze uitspraak heeft de behandeling van het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 21 juni 2016 afgerond 19 maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase is één maand. Daarmee is vastgesteld dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van verweerder onderscheidenlijk van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) en de uitspraak van de CRvB van 24 januari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:247). Verweerder wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 875,- (7/8 deel van € 1.000,-). De Staat wordt veroordeeld tot van immateriële schade van € 125,- (1/8 deel van € 1.000,-). Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000,- beloopt, behoeft de Minister van Justitie en Veiligheid, gelet op zijn beleidsregel van 8 juli 2014,
nr. 436935, Stcrt. 2014, nr. 20210, niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop schriftelijk of mondeling verweer te voeren.
10. Nu de rechtbank het beroep op zichzelf beschouwd ongegrond acht, maar wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toekent, is er aanleiding te bepalen dat verweerder het griffierecht aan eiser vergoedt.
11. Tevens bestaat hierin aanleiding om verweerder te voordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser van
€ 875,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) tot het
betalen van een schadevergoeding aan eiser van € 125,-;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Vrolijk, voorzitter en mr. F. Wegman en mr. drs. A. Douwes, leden, in aanwezigheid van mr. F.A.L.M. van Daal, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Bijlage wet- en regelgeving

In artikel 6 van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsten (Verordening 1408/71) is bepaald dat deze verordening in beginsel in de plaats treedt van elk verdrag inzake sociale zekerheid dat hetzij uitsluitend voor twee of meer lidstaten verbindend is, hetzij voor ten minste twee lidstaten en een of meer andere staten verbindend is.
Artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening 1408/71 bepaalt dat de verdragen betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (het Verdrag) van toepassing blijven, ongeacht het bepaalde in artikel 6 van de Verordening.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van het Verdrag is op de Rijnvarende slechts de wetgeving van één enkele Verdragsluitende Partij van toepassing.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat, voor zover van belang, op de Rijnvarende van toepassing is de wetgeving van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, onder m bedoelde schip, aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsactiviteit verricht, behoort.
In artikel 13, eerste lid, van het Verdrag is, voor zover van belang, bepaald dat de bevoegde autoriteiten van twee of meer Verdragsluitende Partijen in onderlinge overeenstemming, ten behoeve van de betrokkene Rijnvarenden, uitzonderingen op artikel 11 kunnen vaststellen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is de toepassing van het vorige lid afhankelijk van een verzoek van de betrokken Rijnvarenden en eventueel van hun werkgevers. Bovendien neemt de bevoegde autoriteit van de Verdragsluitende Partij waarvan de wetgeving van toepassing zou moeten zijn, een beslissing, waarin wordt vastgesteld dat op bedoelde Rijnvarenden niet langer deze wetgeving maar wel de wetgeving van een andere Verdragsluitende Partij van toepassing is.