In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 februari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Eiser had verzocht om een regularisatieovereenkomst met de bevoegde Luxemburgse autoriteiten voor de jaren 2007 en 2010, maar dit verzoek werd door verweerder afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het beroep van eiser voor de periode na 1 mei 2010 gegrond was, omdat verweerder het verzoek had moeten doorzenden aan de Luxemburgse autoriteiten. Voor de periode 2007 en van 1 januari tot en met 30 april 2010 werd het beroep ongegrond verklaard, omdat verweerder het standpunt had dat de procedures in de fiscale kolom moesten worden afgewacht, wat niet onredelijk werd geacht. De rechtbank oordeelde verder dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.500,-. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit voor de periode na 1 mei 2010 en droeg verweerder op om het verzoek van eiser door te zenden aan de bevoegde Luxemburgse autoriteit. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan eiser en het vergoeden van het griffierecht.