ECLI:NL:RBROT:2016:5030

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 juli 2016
Publicatiedatum
4 juli 2016
Zaaknummer
ROT 16/2755 en ROT 16/4151
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de voorlopige voorziening inzake openbaarmaking van een boetebesluit door de Nederlandse Zorgautoriteit

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 5 juli 2016 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot de openbaarmaking van een boetebesluit van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa). De NZa had verzoekers, een orthodontiepraktijk, een bestuurlijke boete opgelegd wegens overtredingen van de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg). De boete was opgelegd omdat verzoekers in afwijking van het door de NZa vastgestelde tariefstelsel een behandelplan in rekening hadden gebracht via een praktijk in Duitsland. Verzoekers maakten bezwaar tegen de openbaarmaking van het boetebesluit, omdat zij vreesden dat dit hun reputatie zou schaden en onterecht de indruk zou wekken dat zij ernstige overtredingen hadden gepleegd.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de NZa bevoegd was om een boete op te leggen en dat de openbaarmaking van het besluit een zelfstandig besluitonderdeel vormde. De rechter overwoog dat de belangen van verzoekers in dit geval zwaarder wogen dan het algemeen belang van openbaarmaking. De voorzieningenrechter besloot dat de NZa het boetebesluit alleen mocht publiceren zonder vermelding van het boetebedrag en de cijfermatige onderbouwing. Tevens werd bepaald dat de NZa de waarschuwing in het nieuwsbericht over de mogelijkheid voor gedupeerden om het boetebesluit te gebruiken in juridische procedures moest verwijderen. De rechter wees het verzoek om voorlopige voorziening gedeeltelijk toe en veroordeelde de NZa tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan verzoekers.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 16/2755 en ROT 16/4151
uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 juli 2016 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[Naam vennootschap] en [Naam], beiden te [plaats] , verzoekers,
gemachtigde: mr. dr. J.J.M. Sluijs,
en

de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), verweerster,

gemachtigde: mr. drs. R. van den Broek.

Procesverloop

Bij besluit van 7 april 2016 (het bestreden besluit) heeft NZa verzoekers gezamenlijk een bestuurlijke boete van € [bedrag] opgelegd vanwege overtredingen van artikel 35, eerste lid, van de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg). Bij dit besluit is tevens bepaald dat het besluit zal worden gepubliceerd op de website van NZa met uitzondering van eventuele bedrijfsvertrouwelijke gegevens.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt. Tevens hebben zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Desgevraagd heeft NZa de voorzieningenrechter bericht dat zij bereid is te wachten met publicatie totdat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2016. Verschenen zijn
[Naam] met zijn vrouw en gemachtigde van verzoekers. Namens NZa is zijn gemachtigde verschenen.

Overwegingen

1.1.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak.
1.2.
In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wmg is bepaald dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder zorg:
1°. zorg of dienst als omschreven bij of krachtens de Zorgverzekeringswet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten;
2°. handelingen op het gebied van de gezondheidszorg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet op de beroepen individuele gezondheidszorg, voor zover uitgevoerd, al dan niet onder eigen verantwoordelijkheid, door personen, ingeschreven in een register als bedoeld in artikel 3 van die wet of door personen als bedoeld in artikel 34 van die wet en voor zover die handelingen niet zijn begrepen onder 1°.
Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wmg wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder zorgaanbieder:
1°. de natuurlijke persoon of rechtspersoon die beroeps- of bedrijfsmatig zorg verleent;
2°. de natuurlijke persoon of rechtspersoon voor zover deze tarieven in rekening brengt namens, ten behoeve van of in verband met het verlenen van zorg door een zorgaanbieder als bedoeld onder 1°.
Artikel 35 van de Wmg luidt:
“1 Het is een zorgaanbieder verboden een tarief in rekening te brengen:
(…)
b. dat niet ligt binnen de tariefruimte die op grond van artikel 50, eerste lid, onderdeel c, voor de betrokken prestatie is vastgesteld;
c. voor een prestatie waarvoor geen prestatiebeschrijving op grond van artikel 50, eerste lid, onderdeel d, is vastgesteld;
d. voor een prestatie waarvoor een andere prestatiebeschrijving wordt gehanteerd dan op grond van artikel 50, eerste lid, onderdeel d, is vastgesteld;
e. anders dan op de wijze die overeenkomstig deze wet is vastgesteld.
(…)”
Artikel 50 van de Wmg luidt:
“1 De zorgautoriteit legt, met inachtneming van de artikelen 51 tot en met 56 en 59, in een beschikking ten behoeve van het rechtsgeldig in rekening kunnen brengen van een tarief vast:
a. of er sprake is van een vrij tarief, zijnde een tarief waarop artikel 35, eerste lid, onderdelen a en b, niet van toepassing is;
b. of er sprake is van een vast tarief;
c. of er sprake is van een bedrag dat ten minste of ten hoogste als tarief in rekening kan worden gebracht;
d. de beschrijving van de prestatie, deel van de prestatie of geheel van prestaties behorend bij het tarief bedoeld in de onderdelen a, b en c.
Bij de toepassing van de aanhef en onderdelen b en c in de eerste volzin stelt de zorgautoriteit de hoogte van het tarief dan wel het bedrag dat als tarief in rekening kan worden gebracht vast in die beschikking.
(…)”
In artikel 85, eerste lid, van de Wmg is bepaald dat NZa een bestuurlijke boete kan opleggen ter zake van overtreding van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 23, 34 tot en met 45, 48, eerste lid, 49, 61, 62 of 68. De bestuurlijke boete voor een afzonderlijke overtreding bedraagt op grond van het tweede lid ten hoogste € 500.000,- of, indien dat meer is, tien procent van de omzet van de onderneming in Nederland. De berekening van de omzet geschiedt op grond van het derde lid op de voet van hetgeen artikel 377, zesde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt voor de netto-omzet.
1.3.
Op grond van artikel 8 van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) verschaft het bestuursorgaan dat het rechtstreeks aangaat, uit eigen beweging informatie over het beleid, de voorbereiding en de uitvoering daaronder begrepen, zodra dat in het belang is van een goede en democratische bestuursvoering. Op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. In artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob is bepaald dat het verstrekken van informatie ingevolge deze wet eveneens achterwege blijft voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
1.4.
NZa heeft krachtens onder maar artikel 50 van de Wmg voor opeenvolgende perioden – waaronder de jaren 2013 en 2014 – tariefbeschikkingen vastgesteld ter zake van zorgaanbieders die kortgezegd orthodontische zorg leveren.
2.1.
Naar aanleiding van meldingen hebben toezichthouders van NZa op
12 november 2014 een onderzoek ingesteld naar de naleving door verzoekers van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wmg vanaf 1 januari 2013. Bij dit onderzoek is de orthodontiepraktijk van verzoekers bezocht en is een digitale kopie gemaakt van de administratie van de orthodontiepraktijk. Naar aanleiding van een – zich niet tussen de stukken bevindend – door toezichthouders van NZa opgesteld conceptrapport heeft NZa [Naam] verzocht om een zienswijze, die hij heeft gegeven. [Naam] heeft voorts nadere stukken aan NZa overgelegd. Toezichthouders van NZa hebben verder aanleiding gezien de orthodontist W. van Beers als deskundige te horen. Die orthodontist heeft desgevraagd op 17 juli 2015 een oordeel gegeven over het conceptrapport voor zover dit niet ziet op het in rekening brengen van een behandelplan (in het hoorverslag is dit geduid als de Duitslandroute). Voorts heeft NZa [Naam] op 3 september 2015 verhoord.
2.2.
Op 3 december 2015 heeft een toezichthouder van NZa een definitief Toezichtrapport uitgebracht. In dat rapport concludeert deze toezichthouder dat sprake is van drie soorten overtredingen van artikel 35, eerste lid, van de Wmg in de periode van
1 januari 2013 tot en met 12 november 2014:
  • in ieder geval is aan 243 patiënten door verzoekers een bedrag van € [bedrag] in rekening gebracht voor het opstellen van een behandelplan, terwijl voor het in rekening brengen van een dergelijk plan geen grondslag bestaat in de van toepassing zijnde tariefbeschikkingen;
  • materiaal- en /of techniekkosten zijn in rekening gebracht voor beugels van categorie 2, 5 en 6, waarbij in strijd met de van toepassing zijnde tariefbeschikkingen niet is gespecificeerd wat die kosten voor de individuele patiënt zijn;
  • prestatiecode M01 is in rekening gebracht, wat in strijd is met de van toepassing zijnde tariefbeschikkingen.
In voormeld Toezichtrapport is aangegeven dat met betrekking tot het behandelplan een omzet is gemoeid van in totaal € [bedrag] dat ter zake van het hanteren van een gemiddelde prijs voor materiaal- en /of techniekkosten de meeste patiënten financieel juist beter af waren dan wanneer de kosten waren geïndividualiseerd en dat ter zake van het in rekening brengen van prestatiecode M01 in totaal een financieel voordeel is behaald van
€ [bedrag] .
2.3.
Bij het bestreden besluit heeft NZa verzoekers uitsluitend beboet voor de eerste en laatste gedraging, waarbij geldt dat inzake die laatste gedraging is geconcludeerd dat geen sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel. Ter zake van het hanteren van een gemiddelde prijs voor materiaal- en /of techniekkosten is overwogen dat de door NZa geraadpleegde deskundige onderschreven heeft dat het ondoenlijk is per patiënt een exacte berekening te maken, dat de tariefbeschikkingen door NZa op dit punt zijn aangepast wegens interpretatieverschillen en verzoekers met deze gedraging geen financieel voordeel hebben genoten. NZa heeft met inachtneming van de Beleidsregel Bestuurlijke boete Wet marktordening gezondheidszorg 2015 (de Beleidsregel 2015) de overtreding als een in abstracto zeer zware overtreding aangemerkt waarbij, gelet op de totale netto-omzet, een boetegrondslag behoort ter hoogte van 5% van die omzet. Voorts heeft NZa de overtreding in concreto als een zeer ernstige overtreding (ernstfactor 5) aangemerkt. Verder is overwogen dat verzoekers van de overtreding een verwijt valt te maken. Volgens NZa leidt toepassing van de systematiek van de Beleidsregel 2015 tot een basisboete die niet het verkregen voordeel geheel teniet doet, om welke reden NZa in afwijking van die systematiek de bestuurlijke boete heeft vastgesteld op € [bedrag] . NZa heeft met het oog op toepassing van artikel 8 van de Wob besloten een geschoonde versie van het bestreden besluit openbaar te maken en heeft hieromtrent een nieuwbericht opgesteld.
3. De inzet van het verzoek om voorlopige voorziening is te voorkomen dat het bestreden besluit openbaar wordt gemaakt. De beslissing tot openbaarmaking vormt een zelfstandig besluitonderdeel dat is gebaseerd op artikel 8 van de Wob. Dit laat onverlet dat waar de voorzieningenrechter in het algemeen bevoegd is om besluiten waartegen beroep bij haar rechtbank loopt te schorsen, zij ook bevoegd is om de minder vergaande maatregel te treffen, bestaande uit het voorlopig niet op een bepaalde wijze openbaar maken van een besluit (CBb (vznr.) 5 juni 2008, ECLI:NL:CBB:2008:BD5277). Naar het oordeel van de voorzieningenrechter ziet deze bevoegdheid in dit geval ook op het nieuwsbericht dat de openbaarmaking van het besluit tot boeteoplegging vergezelt (vgl. ABRvS 2 februari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP2849).
4. NZa stelt zich op het standpunt dat het spoedeisend karakter van het verzoek is komen te ontvallen doordat [Naam] zelf inmiddels de publiciteit heeft gezocht door middel van een e-mailbericht van 19 mei 2016 gericht aan diverse orthodontisten, waarin [Naam] onder meer de besluitvorming van NZa heeft genoemd en waarin wordt verzocht om een financiële bijdrage in de kosten van rechtsbijstand in het kader van juridische procedures tegen die besluitvorming. Dit standpunt van NZa deelt de voorzieningenrechter niet. Hoewel niet kan worden uitgesloten dat het desbetreffende e-mailbericht bekend zal worden buiten de beroepsgroep waartoe verzoekers behoren, is te verwachten dat de openbaarmaking van het bestreden besluit door NZa een groter bereik heeft, terwijl ook de strekking van openbaarmaking van het bestreden besluit een andere is dan het verzoek van [Naam] om een financiële bijdrage gericht op het aanvechten, althans tegengaan van openbaarmaking van het bestreden besluit.
5. Verzoekers betogen dat openbaarmaking van het besluit tot boeteoplegging achterwege dient te blijven, omdat openbaarmaking in strijd komt artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob. Verzoekers hebben in dit verband voorop gesteld dat met het bekendmaken van de naam van de rechtspersoon ook duidelijk zal zijn om welke orthodontist het gaat, ook als zijn naam wordt weggelaten. Indien de naam van [Naam] aldus bekend wordt zal – zo is aangevoerd – het gezin van [Naam] daaronder ernstig te lijden hebben, ook omdat met de publicatie van het besluit en het daarop gebaseerde persbericht de indruk wordt gewekt dat [Naam] een zeer ernstig vergrijp heeft gepleegd. Volgens verzoekers wordt dit versterkt omdat een te hoge boete is opgelegd, in de berichtgeving ten onrechte de suggestie wordt gewekt dat verzoekers met de behandelplannen ruim € [bedrag] hebben verdiend – het bedrag is te hoog omdat belasting is afgedragen over de omzet – en ten onrechte wordt gesteld dat de orthodontist het geld wegsluisde via Duitsland. Nog los van de vraag of sprake is van een overtreding – ter zitting is door verzoekers overigens betoogd dat NZa met de boeteoplegging het uit het Unierecht voortvloeiende recht van vrije vestiging heeft miskend – kan de boetehoogte volgens verzoekers in rechte geen stand houden. Het boetebedrag en cijfermatige onderbouwing daarvoor zouden daarom in elk geval niet openbaar gemaakt moeten worden. Ten slotte hebben verzoekers aangevoerd dat NZa in het begeleidende persbericht niet zomaar kan stellen dat gedupeerden – voor zover daarvan sprake is – het boetebesluit van NZa kunnen gebruiken in een juridische procedure tegen de praktijkhouder om de toeslag terug te vorderen.
6. De voorzieningenrechter overweegt dat er aanleiding kan bestaan om de door verzoekers verzochte voorlopige voorziening te treffen indien publicatie van de boete verzoekers in verhouding tot het met de publicatie te dienen algemeen belang onevenredig zou benadelen. Van een dergelijke onevenredige benadeling kan sprake zijn als de boete uiteindelijk in rechte geen stand houdt en de betrokken rechtspersoon en natuurlijke persoon ten onrechte publiekelijk als overtreders zijn afgeschilderd. Of sprake is van onevenredige benadeling hangt dan af van een oordeel over de rechtmatigheid van het boetebesluit (zie ABRvS 10 november 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO3468 en CBb (vznr.) 23 januari 2014, ECLI:NL:CBB:2014:7). Daarmee dient de vraag beantwoord te worden of de boete – in de vorm waarin NZa voornemens is deze thans te publiceren – naar verwachting (in essentie) stand zal houden (vgl. CBb (vznr.) 23 januari 2014, ECLI:NL:CBB:2014: en CBb (vznr.)
1 juni 2015, ECLI:NL:CBB:2015:179). Gelet op wat verzoekers hebben aangevoerd zal de voorzieningenrechter zich hierna uitlaten over de overtreding voor zover deze ziet op het in rekening brengen van een behandelplan.
7. Niet in geschil is – en ook de voorzieningenrechter gaat daar gelet op de opeenvolgende tariefbeschikkingen van uit – dat een behandelplan niet rechtsgeldig in rekening kan worden gebracht op grond van de van toepassing zijnde tariefbeschikkingen. Gelet op de tijdens het onderzoek voor NZa afgelegde verklaring door [Naam] en gelet op de in de stukken opgenomen Duitstalige kostenopgave voor het behandelplan, dat door 243 patiënten die in Nederland door [Naam] in de praktijk van verzoekers zijn behandeld is ondertekend, heeft [Naam] – die er ook een praktijk in Duitsland op na hield – deze patiënten dit behandelplan laten ondertekenen en de daarmee gemoeide bedragen in rekening gebracht. [Naam] heeft verklaard dit deel van de behandeling en de declaratie in dit verband via de praktijk in Duitsland te laten verlopen omdat het in rekening van deze kosten in Duitsland is toegestaan. De voorzieningenrechter heeft voorts kennis genomen van de zich tussen de stukken bevindende afdoening van een klacht door de Centrale Klachtencommissie van de Koninklijke Nederlandse maatschappij tot bevordering der Tandheelkunde waarin een klacht over het in rekening brengen van een behandelplan door [Naam] op 14 juli 2014 ongegrond is verklaard. Deze commissie heeft de klacht ongegrond verklaard omdat de klager was geïnformeerd door [Naam] over het naar Duits recht op te stellen behandelplan, de klager op basis van de verstrekte informatie de keuze had om zijn dochter (al dan niet) in de praktijk van [Naam] te laten behandelen en de commissie niet kan oordelen over de klachtwaardigheid van het hanteren van een tarief van € [bedrag] voor een behandelplan, omdat dit vanuit de praktijk van [Naam] in Duitsland is aangeboden en daarom onder Duits recht valt.
8. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan het opstellen van het behandelplan niet los worden gezien van de feitelijke behandeling in Nederland die bestaat uit het plaatsen van een beugel, zodat de gekozen constructie een niet toegestane ontduiking van het Nederlandse tariefstelsel vormt. In dit verband heeft NZa terecht gewezen op het toepassingsbereik van de Wmg dat mede omvat de zorg die in Nederland wordt aangeboden door in het buitenland gevestigde zorgaanbieders (Kamerstukken I 2005/06, 30186, D, blz. 65).
9. Het beroep dat verzoekers doen op het recht van vrije vestiging moet worden verworpen. In dit verband overweegt de voorzieningenrechter dat NZa terecht heeft gewezen op het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomsten. Artikel 3, derde lid, van dit verdrag – bekend onder nummer 80/934/EEG – brengt met zich dat de keuze door partijen van buitenlands recht de dwingende bepalingen waarvan volgens het recht van dit land niet bij overeenkomst mag worden afgeweken onverlet laten wanneer – zoals in het onderhavige geval – alle overige elementen van het geval op het tijdstip van deze keuze met een enkel land zijn verbonden. Voorts biedt artikel 7, eerste lid, van dat verdrag de mogelijkheid dat gevolg wordt toegekend aan de dwingende bepalingen van het recht van een ander land – in dit geval Nederland – waarmee het geval nauw is verbonden, indien en voor zover deze bepalingen volgens het recht van het laatstgenoemde land toepasselijk zijn, ongeacht het recht dat de overeenkomst beheerst. In dit geval gaat het om dwingend recht. Van de door NZa vastgestelde tarieven mag, gelet op artikel 35, eerste lid, van de Wmg, immers niet bij overeenkomst worden afgeweken. Voorts heeft NZa bij het bestreden besluit terecht gewezen op Richtlijn 24/2011/EU. In artikel 3, aanhef en onder d, van die richtlijn wordt onder “lidstaat waar de behandeling plaatsvindt” verstaan: de lidstaat op het grondgebied waarvan de gezondheidszorg feitelijk aan de patiënt wordt verleend. Gelet op artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van die richtlijn wordt grensoverschrijdende gezondheidszorg verleend met inachtneming van de beginselen van universaliteit, toegang tot kwaliteitsvolle zorg, rechtvaardigheid en solidariteit en overeenkomstig de wetgeving van de lidstaat waar de behandeling plaatsvindt. Ook hieruit volgt dat artikel 35, eerste lid, van de Wmg onverkort van toepassing is en die bepaling niet in strijd is met het recht van vrije vestiging.
10. Hieruit volgt dat NZa bevoegd is daartegen op te treden. Gelet op de definitie van zorgaanbieder in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wmg is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekers beiden kwalificeren als zorgaanbieder (zie ook Rb. Rotterdam 19 juni 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:4751), zodat het in rekening brengen van een behandelplan aan hen beiden kan worden toegerekend. Gelet hierop is de voorzieningenrechter vooralsnog van oordeel dat NZa bevoegd was verzoekers een bestuurlijke boete op te leggen wegens handelen in strijd met artikel 35, eerste lid, van de Wmg.
11. De voorzieningenrechter is vooralsnog met NZa van oordeel dat verzoekers hiervan een verwijt valt te maken. Zij meenden wellicht dat met deze “Duitsland-route” sprake was van toegestane ontwijking van het tariefstelsel van de Wmg, maar zij hadden naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs moeten kunnen vermoeden dat deze route geen ontwijking maar ontduiking zou opleveren. Met hun handelwijze hebben zij immers de grenzen van de wet gezocht. Niet in geschil is dat met het in rekening brengen van behandelplannen in de periode in geding een (bruto) omzet is gegenereerd van totaal
€ [bedrag] . Voorts staat vast dat NZa bij de boetehoogte ten nadele van verzoekers heeft afgeweken van het tarief dat normaliter zou worden toegepast teneinde de bestuurlijke boete vast te kunnen stellen op een bedrag dat het voordeel teniet doet. NZa heeft het boetebedrag daarom vastgesteld op € [bedrag] . Verzoekers hebben evenwel terecht gesteld dat de netto opbrengst – vanwege belastingafdrachten – aanzienlijk lager zal uitvallen dan de bruto omzet, namelijk ongeveer de helft van dit bedrag. Omdat bij de boetehoogte de voordeelontneming maatgevend is geweest, is de voorzieningenrechter vooralsnog van oordeel dat het boetebedrag gelet op het voorgaande op een te hoog bedrag is vastgesteld. De voorzieningenrechter ziet aanleiding ten aanzien van de beslissing van NZa om het bestreden besluit integraal te publiceren de voorlopige voorziening te treffen, dat, voor zover NZa het boetebesluit besluit thans wenst te publiceren, zij dat doet zonder vermelding van het boetebedrag en de cijfermatige onderbouwing daarvan (vgl. Rb. Rotterdam (vznr.) 12 december 2013, ECLI:NL:RBROT:2013:9863). Hierbij neemt de voorzieningenrechter voorts in aanmerking dat van de zijde van NZa ter zitting is erkend dat niet wordt uitgesloten dat de boete in bezwaar zal worden verlaagd en is bevestigd dat de bekendmaking van de boetehoogte van minder belang is dan de bekendmaking dat, en om welke redenen aan welke rechtspersoon een bestuurlijke boete is opgelegd.
12. Voor zover het nieuwbericht verwijzingen bevat naar de boetehoogte en de daarbij betrokken omzet zullen die verwijzingen gelet op het voorgaande verwijderd moeten worden. Het nieuwsbericht bevat voorts de volgende waarschuwing: “De NZa kan niet afdwingen dat het geld wordt terugbetaald aan patiënten. Gedupeerden kunnen het boetebesluit van de NZa wel gebruiken in een juridische procedure tegen de praktijkhouder om de toeslag terug te vorderen.” De mededeling dat gedupeerden het boetebesluit kunnen gebruiken in een juridische procedure tegen de praktijkhouder om de toeslag terug te vorderen is niet terug te voeren op artikel 8 van de Wob. In dit verband neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de taak van NZa zich niet uitstrekt tot het faciliteren van patiënten in hun eventuele civielrechtelijke claims (vgl. ABRvS 11 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:697 en ECLI:NL:RVS:2015:699 en CBb 13 juli 2006, ECLI:NL:CBB:2006:AY3826). De voorzieningenrechter zal daarom bepalen dat het nieuwsbericht slechts kan worden uitgebracht indien naast het boetebedrag en de cijfermatige onderbouwing daarvan ook deze waarschuwing daaruit wordt verwijderd.
13. Gelet op het voorgaande – ook in het licht van het toetsingskader dat hiervoor onder punt 6 is uiteengezet – ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om te bepalen dat uitsluitend openbaarmaking mag plaatshebben indien ook de naam van de beboete rechtspersoon wordt geanonimiseerd. De door verzoekers gestelde omstandigheden maken dit niet anders. Gelet op de overtreding, de ernst ervan en de mate van verwijtbaarheid dienen de belangen van [Naam] en zijn gezin te wijken voor de belangen die zijn gemoeid met openbaarmaking. Wel ziet de voorzieningenrechter aanleiding te bepalen dat openbaarmaking slechts plaats mag vinden indien het boetebedrag en de cijfermatige onderbouwing daarvan onleesbaar worden gemaakt in het te publiceren besluit en het nieuwsbericht. Voorts ziet zij aanleiding te bepalen dat het nieuwsbericht uitsluitend mag worden gepubliceerd indien de daarin vervatte waarschuwing wordt verwijderd.
14. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek ten dele toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat NZa aan verzoekers het door hun betaalde griffierecht vergoedt.
15. Om dezelfde reden veroordeelt de voorzieningenrechter NZa in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe, in die zin dat zij bepaalt dat openbaarmaking van het bestreden besluit slechts plaats mag vinden indien NZa dat doet zonder vermelding van het boetebedrag en de cijfermatige onderbouwing daarvan en dat zij bepaalt dat NZa bij het uitbrengen van een nieuwsbericht de vermelding van die bedragen en de voorgenomen waarschuwing aan eventuele gedupeerden achterwege laat;
- bepaalt dat NZa aan verzoekers het betaalde griffierecht van € 334,- vergoedt;
- veroordeelt NZa in de proceskosten tot een bedrag van € 992,-, te betalen aan verzoekers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Gijzen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. dr. R. Stijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2016.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.