7.3.1.In artikel 8.2, eerste lid van de Whc is bepaald dat degene die een dienst van de informatiemaatschappij verleent als bedoeld in artikel 3:15d, derde lid, van het BW, artikel 3:15d, eerste en tweede lid, van het BW in acht neemt. Artikel 3:15d van het BW luidt:
“1. Degene die een dienst van de informatiemaatschappij verleent, maakt de volgende gegevens gemakkelijk, rechtstreeks en permanent toegankelijk voor degenen die gebruik maken van deze dienst, in het bijzonder om informatie te verkrijgen of toegankelijk te maken:
(…)
b. gegevens die een snel contact en een rechtstreekse en effectieve communicatie met hem mogelijk maken, met inbegrip van zijn elektronische postadres;
(…)”
7.3.2.Voornoemde bepaling uit het BW behelst de implementatie van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van Richtlijn 2000/31/EG. In de wetsgeschiedenis van artikel 3:15d van het BW wordt onder meer overwogen (Kamerstukken II 2001/02, 28 197, nr. 3, blz. 37-38):
“Het eerste lid van artikel 15d implementeert de informatieverplichting die is opgenomen in artikel 5 lid 1 van de richtlijn. Daarbij is zoveel mogelijk aangesloten bij de bewoordingen van de richtlijn zelf. De verlener van diensten van de informatiemaatschappij moet de voorgeschreven gegevens gemakkelijk, rechtstreeks en permanent toegankelijk maken voor afnemers van de dienst als bedoeld in artikel 2 onder d van de richtlijn. De informatieplicht is vooral bedoeld voor dienstverleners die via een website informatie verschaffen aan afnemers of deze in staat stellen om zelf informatie op het internet te plaatsen. De eerste categorie omvat bijvoorbeeld degenen die zogenoemde «zoekmachines» op het internet aanbieden, maar ook andere verleners van diensten van de informatiemaatschappij, zoals het «on-line» aanbieden van goederen of diensten. (…)
De eis van een gemakkelijke, rechtstreekse en permanente toegang tot gegevens beoogt te garanderen dat deze door iedere gebruiker van de dienst kunnen worden bereikt en geraadpleegd. Aan het vereiste van permanente toegang wordt voldaan als de gegevens voortdurend op een voor afnemers toegankelijke plaats worden aangeboden en zo nodig bijgewerkt, bijvoorbeeld op een website met algemene toegang. Eenmalige informatieverstrekking is in dit verband niet voldoende, bijvoorbeeld omdat dan veelal niet vastgesteld zal kunnen worden aan wie de informatie al dan niet is verstrekt. Voorts komt het uiteraard de transparantie voor gebruikers ten goede als de afnemer de informatie steeds kan raadplegen. Gegevens zijn gemakkelijk en rechtstreeks toegankelijk als de dienst van de informatiemaatschappij deze en hun vindplaats op een voor gebruikers duidelijke en herkenbare wijze presenteert. De dienstverlener mag geen obstakels plaatsen die rechtstreekse toegang verhinderen of de informatieverstrekking minder transparant maken. Ook de afnemer die nog geen of weinig ervaring heeft met het gebruik van diensten van de informatiemaatschappij moet de gegevens kunnen achterhalen. Aan de eis van het artikel wordt bijvoorbeeld niet voldaan indien de toegang tot gegevens langs opeenvolgende doorverwijzingen wordt geleid, de vereiste gegevens onoverzichtelijk worden gepresenteerd of een tegenprestatie wordt gevraagd voor het toegankelijk maken van de gegevens. (…)”
7.3.3.Uit de tekst en wetsgeschiedenis van artikel 3:15d, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW volgt dat door eiseres ten minste een e-mailadres op haar website beschikbaar gesteld diende te worden en dat zij geen obstakels mocht plaatsen die rechtstreekse toegang verhinderen of de informatieverstrekking minder transparant maken. Naar het oordeel van de rechtbank vormde het contactformulier dat eiseres beschikbaar heeft gesteld geen volwaardige vervanger van een e-mailadres. Zo kon de consument slechts zijn vraag toelichten als hij in het keuzemenu het onderwerp “complaint” aanvinkte en kreeg hij een reactie via een zogenoemde no reply mail. Gelet op de wettekst en wetsgeschiedenis is deze handelwijze van eiseres duidelijk in strijd met artikel 3:15d, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW. Naar het oordeel van de rechtbank brengt deze overtreding, gelet op de handelspraktijk van eiseres, voorts schade toe of kan die toebrengen aan de collectieve belangen van consumenten.
7.3.4.De rechtbank is dan ook van oordeel dat ACM op goede gronden een bestuurlijke boete heeft opgelegd wegens overtreding van artikel 3:15d, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW. Zij acht een boete van € 60.000,- evenredig. Dit boetebedrag tendeert weliswaar naar het van toepassing zijnde maximum van € 78.000,-, maar gelet op de ernst en duur van de overtreding (tien maanden) acht de rechtbank dit boetebedrag voor deze overtreding in afzondering en als onderdeel van het totale boetebedrag voor alle overtredingen bezien evenredig. Zij neemt in dit verband in aanmerking dat ACM de overtreding terecht als ernstig heeft aangemerkt. De slechte bereikbaarheid van eiseres komt zowel naar de letter als de strekking van artikel 3:15d, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW onmiskenbaar in strijd met die bepaling. De rechtbank neemt hierbij voorts in aanmerking dat het onderhavige geval zich dermate onderscheidt van de door eiseres aangehaalde zaak van een postorderbedrijf dat het in dat verband gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. Daar komt bij dat in die zaak in hoger beroep de halvering van de door ACM opgelegde boete teniet werd gedaan (zie CBb 4 april 2013, ECLI:NL:CBB:BZ7807) en dat destijds een boetemaximum gold van € 67.000,-. Voorts is de rechtbank van oordeel dat ACM met de lastoplegging voldoende tegemoet is gekomen aan de bezwaren van eiseres om rechtstreeks haar e-mailadres te vermelden door daarin te vermelden dat eiseres kan volstaan met een contactformulier, mits die dezelfde functionaliteit biedt als communicatie per e-mail.
Eindoordeel en slotoverwegingen
8. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit geen stand kan houden voor zover het ziet op de hoogte van de boete en de lastoplegging ter zake van overtreding van artikel 23, eerste lid, van de verordening (EG) nr. 1008/2008.
9. Voorts stelt de rechtbank ambtshalve vast dat de redelijke termijn is overschreden, zodat de overige boetebedragen, zoals die met het bestreden besluit zijn gehandhaafd, evenmin stand kunnen houden. De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM neemt een aanvang vanaf het moment waarop een handeling is verricht waaraan eiseres in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een bestuurlijke boete zal worden opgelegd. In dit geval begint de redelijke termijn te lopen op 5 september 2012 toen aan eiseres het boeterapport is toegestuurd (vgl. CBb 30 september 2014, ECLI:NL:CBB:2014:371). Omdat niet binnen twee jaar nadien, doch eerst zeven maanden later, uitspraak in eerste aanleg wordt gedaan ziet de rechtbank aanleiding de bestuurlijke boetes met 10% te verlagen (vgl. CBb 17 juli 2014, ECLI:NL:CBB:2014:249 en Rb. Rotterdam 3 januari 2013, ECLI:NL:RBROT:2013:BY9415). Dit komt neer op een totaal resterend boetebedrag van € 324.000,- (€ 360.000,- min € 36.000,-). 10. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de rechtbank met betrekking tot deze twee besluitonderdelen zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen voor zover het ziet op de lastoplegging ter zake van artikel 23, eerste lid, van de verordening (EG) nr. 1008/2008 en op de hoogte van de bestuurlijke boetes, waarbij de rechtbank het totale verschuldigde bedrag aan bestuurlijke boetes zal vaststellen op € 324.000,-. Deze uitspraak treedt in zoverre in de plaatst van het bestreden besluit. Voor het overige is het beroep ongegrond.
11. Omdat de rechtbank het beroep deels gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank zal ACM in de door eiseres gemaakte proceskosten veroordelen.