Beoordeling door de rechtbank
12. Volgens belanghebbende is de objectafbakening niet juist. De heffingsambtenaar heeft het weiland van [adres 2] en het weiland bij [adres 1], dat zij als overloop voor het hobbymatig weiden van paarden gebruikt, ten onrechte niet als een samenstel aangemerkt. De afstand tussen het perceel ([locatie]) en het perceel bij haar woning, [adres 2], is slechts 35 meter. De percelen/weilanden, die beide voor de paarden worden gebruikt, hebben dezelfde uiterlijke verschijningsvorm: de omheiningen zijn identiek.
Volgens belanghebbende is in de WOZ-beschikking ten aanzien van [adres 2] (belastingjaar 2023) dit object te klein afgebakend, door geen rekening te houden met het litigieuze perceel.
13. Belanghebbende heeft ter onderbouwing van haar standpunt gewezen op onder meer uitspraken van het gerechtshof Arnhem van 29 januari 2003 (GHARN:2003:AF4932), de Hoge Raad van 16 juli 1993, nr. 29.173, Belastingblad 1995 (pag. 114), de rechtbank Den Haag van 22 juni 2006 (ECLI:NL:RBSGR:2006:AY4900) en het gerechtshof Arnhem van 6 maart 2012 (ECLI:NL:GHARN:2012:BV9120). 14. De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat het object op juiste wijze is afgebakend. Van een samenstel met het perceel aan [adres 2] is geen sprake. De heffingsambtenaar heeft daartoe gewezen op uitspraken van onder meer het gerechtshof Den Haag van 21 september 2016 (ECLI:NL:GHDHA:2016:2800) en het bevestigende arrest van de Hoge Raad van 14 juli 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1328). Het litigieuze perceel ligt bij [adres 1] en vormde hiermee tot 15 februari 2022 één geheel. Door verdeling van de nalatenschap is het perceel thans eigendom van belanghebbende. De woning van [adres 1] is eigendom geworden van [naam 2]. Door deze verdeling zijn bij [adres 1] zijn twee WOZ-objecten ontstaan: (i) genoemde woning en (ii) het aangrenzende perceel ([locatie]), waarvan belanghebbende (alleen-) eigenaar is geworden.
15. De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van artikel 16 van de wet WOZ wordt voor de toepassing van de wet als één onroerende zaak aangemerkt:
een gebouwd eigendom;
een ongebouwd eigendom;
een gedeelte van een in onderdeel
aof onderdeel
bbedoeld eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt;
een samenstel van twee of meer van de in onderdeel
aof onderdeel
bbedoelde eigendommen of in onderdeel
cbedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren.
Om in aanmerking te kunnen komen voor samenvoeging dienen onroerende zaken in elk geval te voldoen aan het volgende:
eenzelfde eigenaar;
eenzelfde gebruiker;
de eigendommen of gedeelten daarvan behoren naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar.
16. Vaststaat dat belanghebbende het perceel op 15 februari 2022 geheel in eigendom heeft gekregen en zij eigenaar en gebruiker is van het perceel (en het perceel aan [adres 2]).
17. Volgens vaste rechtspraak wordt voor toepassing van artikel 16, letter d, wet WOZ als één onroerende zaak aangemerkt: een samenstel van twee of meer gebouwde of ongebouwde eigendommen die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar horen. Bij de beoordeling dienen alle omstandigheden van het geval, in onderlinge samenhang bezien, in aanmerking te worden genomen. Daartoe kunnen ook omstandigheden behoren die voor derden niet waarneembaar zijn. De wet heeft geen invulling gegeven aan de voorwaarde ‘naar de omstandigheden beoordeeld’; dit is overgelaten aan de rechtspraak.
18. De rechtbank volgt de heffingsambtenaar in zijn standpunt dat voor wat betreft de uiterlijke kenmerken of omstandigheden niet sprake is van een zodanig zichtbare, onmiskenbare samenhang tussen het perceel en het weiland van [adres 2], en het - achter een afrastering gelegen - perceel [locatie] bij [adres 1] dat (i) de woning van belanghebbende respectievelijk het naast haar woning gelegen aangrenzende perceel én (ii) het perceel [locatie] zonder meer één geografisch en/of organisatorisch samenhangend geheel zijn en in het licht van alle omstandigheden een samenstel vormen in de zin van artikel 16, aanhef en onderdeel d, van de Wet WOZ.
19. De uiterlijk waarneembare kenmerken zijn voor zover al aanwezig niet zonder meer doorslaggevend. Perceel [locatie] is bovendien afsluitbaar en kan afzonderlijk, als een zelfstandige eenheid worden gebruikt en verkocht. Met name klemt dat gesteld noch gebleken is dat het perceel in belangrijke mate is verbonden of afhankelijk is van essentiële voorzieningen/productieprocessen/functionaliteiten van [adres 2]. Het perceel hoorde bij [adres 1], maar is via vererving eigendom geworden van belanghebbende. Zij voert, zoals ter zitting bevestigd, (ook) geen bedrijfsmatige, op winst gerichte exploitatie van een (eigen) landbouwbedrijf en/of paardenfokbedrijf. De paarden op de percelen / weilanden van [adres 2] en [adres 1] zijn niet van belanghebbende maar van een vriend/kennis. Dat de afstand tussen het perceel en het perceel/de paardenweide aan de overzijde van de weg naast haar woning gering is, leidt niet tot een andere uitkomst. De door belanghebbende genoemde rechterlijke uitspraken doen aan het voorgaande niet af.
20. De conclusie is dat de heffingsambtenaar het object correct heeft afgebakend.
21. De beroepsgrond slaagt niet.
22. Volgens belanghebbende heeft de heffingsambtenaar ten onrechte niet de cultuurgrondvrijstelling toegepast. Belanghebbende doet hierbij een beroep op een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland (ECLI:NL:RBNNE:2023:2536). Zij stelt dat een substantieel deel van het perceel wordt gebruikt door [bedrijf] voor het telen van suikerbiet en snijmaïs (een deel van het perceel groot 0,8 ha). Volgens belanghebbende moet vanwege de cultuurgrondvrijstelling de WOZ-waarde van het perceel met circa 50% worden verminderd. 23. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft belanghebbende twee teelt- /afnamecontracten suikerbiet (2022) en snijmaïs (2023) overgelegd. Daarnaast bevat het dossier een door belanghebbende ingevuld vragenformulier (van DOWR) over het in gebruik geven van de grond aan [bedrijf] alsook een door dit bedrijf ondertekende verklaring van 29 april 2024 waarin staat dat [bedrijf] sinds 1 januari 2021 akkerbouwgewassen teelt op een perceel aan [adres 2] en de grond al 4 jaar aldus gebruikt.
24. Volgens de heffingsambtenaar is de cultuurgrondvrijstelling niet van toepassing.
De vrijstelling is bedoeld om te voorkomen dat agrarische ondernemers OZB-belasting betalen, terwijl zij ook waterschapsbelasting betalen.
Volgens de heffingsambtenaar is in dit geval sprake van gebruik van grond zonder een doorlopende huur- of pachtovereenkomst; de teeltcontracten worden immers jaarlijks opgesteld. Ook uit de verklaring van [bedrijf] blijkt niet van een duurzame bedrijfsmatige relatie. Belanghebbende heeft geen verplichtingen jegens dit bedrijf.
25. De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van artikel 2 van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet WOZ wordt buiten aanmerking gelaten de waarde van ten behoeve van de land- of bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond, voor zover die niet de ondergrond vormt van gebouwde eigendommen. Onder het begrip ‘landbouw’ wordt onder meer verstaan: ‘akkerbouw’. Het moet gaan om bedrijfsmatige exploitatie.
26. Niet in geschil is dat belanghebbende geen landbouwbedrijf heeft, waarbij zij (het bewuste deel van) het perceel zelf als cultuurgrond bedrijfsmatig exploiteert. Voorts staat tussen partijen onbetwist vast dat de grond jaarlijks in gebruik wordt gegeven aan [bedrijf]. Kennelijk elk jaar wordt een contract opgemaakt. Blijkens de overgelegde teeltovereenkomsten en het vragenformulier verbouwt [bedrijf] een groot deel van het jaar op het bewuste deel van het perceel landbouwgewassen. De data van de ondertekening van de overeenkomsten zijn 7 maart 2022 respectievelijk 3 april 2023.
27. Dat de grond jaarlijks aan [bedrijf] in gebruik wordt gegeven maakt niet dat de cultuurgrondvrijstelling van toepassing is. Voor de waardebepaling in het kader van de wet WOZ geldt namelijk als peildatum 1 januari. Belanghebbende heeft gesteld noch aannemelijk gemaakt dat [bedrijf] de grond op 1 januari 2022 en 1 januari 2023 gebruikte. Uit de door belanghebbende overgelegde stukken blijkt niet dat [bedrijf] gedurende het hele jaar recht heeft op een duurzame landbouwbedrijfsvoering op de bewuste grond. Feitelijk wordt er jaarlijks tussen mei en eind september geteeld en geoogst. Belanghebbende kan het perceel bovendien ieder jaar geheel onbezwaard (zonder verplichtingen aan derden) verkopen. De heffingsambtenaar heeft gelet hierop de cultuurgrondvrijstelling terecht niet van toepassing verklaard.
28. De beroepsgrond gelet op het voorgaande slaagt niet.
29. Uit het vorenstaande volgt dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde van de onroerende zaak [adres 1] van € 102.000,- per 1 januari 2022 (waardepeildatum) respectievelijk naar de toestand (op 1 januari 2023) niet te hoog is vastgesteld.