ECLI:NL:GHDHA:2016:2800

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 september 2016
Publicatiedatum
26 september 2016
Zaaknummer
BK-16/00056 en BK-16/00057
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de waardering van onroerende zaken en de aanslag onroerendezaakbelastingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de erven [X] tegen de heffingsambtenaar van de gemeente Zederik. De geschillen betreffen de waardering van een woning en een perceel grond voor de onroerendezaakbelastingen. De rechtbank Rotterdam had eerder de uitspraak van de heffingsambtenaar vernietigd, maar de Heffingsambtenaar heeft in hoger beroep verweer gevoerd. De belanghebbenden betogen dat de woning en het perceel als één onroerende zaak moeten worden aangemerkt en dat de vastgestelde waarden te hoog zijn. De rechtbank had de waarde van de woning vastgesteld op € 170.000 en die van het perceel op € 37.000. De Heffingsambtenaar heeft taxatierapporten overgelegd ter onderbouwing van deze waarden. Het Hof oordeelt dat de woning en het perceel terecht als afzonderlijke onroerende zaken zijn aangemerkt en dat de waarderingen niet te hoog zijn vastgesteld. De rechtbank heeft de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten, maar het Hof heeft deze beslissing gedeeltelijk vernietigd. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige en bepaalt dat de Heffingsambtenaar het griffierecht aan de belanghebbenden moet vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-16/00056 en BK-16/00057

Uitspraak d.d. 21 september 2016

in het geding tussen:

erven [X] , wonende te [Z] , belanghebbenden,

en
de heffingsambtenaar van de gemeente Zederik, de Heffingsambtenaar,
op het hoger beroep van belanghebbenden tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (hierna: de Rechtbank) van 24 december 2015, nummers ROT 15/747 en ROT 15/2617, betreffende de hierna vermelde beschikkingen en aanslagen.

Beschikkingen, aanslagen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij in één geschrift vervatte beschikkingen op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2013 (hierna: de waardepeildatum) van de onroerende zaken, plaatselijk bekend als [Y] te [Z] (hierna: de woning) en als [A] te [B] (hierna: het perceel), voor het kalenderjaar 2014 vastgesteld op € 170.000 respectievelijk € 37.000. Met de beschikkingen is in hetzelfde geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbenden voor het jaar 2014 voor de woning en het perceel opgelegde aanslagen in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Zederik.
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het tegen de beschikking en aanslag betreffende de woning gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, het tegen de beschikking en aanslag betreffende het perceel gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de waarde van het perceel nader vastgesteld op € 33.000, de aanslag dienovereenkomstig verminderd en een proceskostenvergoeding toegekend van € 243.
1.3.
Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak op bezwaar bij één geschrift beroep ingesteld bij de Rechtbank. Er is eenmaal een griffierecht geheven van € 45.
1.4.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard wegens een gebrekkige motivering van de uitspraak op bezwaar, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, bepaald dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 45 vergoedt en de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 490 te betalen aan belanghebbenden.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Er is eenmaal een griffierecht geheven van € 124.
2.2.
De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 10 augustus 2016. De Heffingsambtenaar is verschenen. Belanghebbenden zijn met bericht niet verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep komen vast te staan:
3.1.
Belanghebbenden zijn genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de woning en het perceel. De woning, gebouwd in 1920, is een hoekwoning met aan de voor- en achterzijde een dakkapel en met een berging/schuur. De inhoud van de woning is 295 m3. De perceeloppervlakte van de woning is 185 m2. Het perceel grond is gelegen in het verlengde van de woning op een paar honderd meter afstand. Tussen de woning en het perceel zijn diverse woningen en zijstraten gelegen. Het perceel heeft een oppervlakte van 3.220 m². Het perceel heeft een verharde oprit van en naar de openbare weg. Het perceel is deels in gebruik als boomgaard. Op het perceel staan een werktuigenberging met een aangebouwde overkapping en een houten tuinhuis. Rondom de berging is erfverharding. De bestemming van het perceel volgens het bestemmingsplan is agrarisch.
3.2.
De Heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de vastgestelde waarde van de woning een taxatierapport overgelegd, opgemaakt door [C] registermakelaar en taxateur, gedagtekend 16 april 2015, waarin de waarde van de woning is getaxeerd op
€ 197.000. Tot het taxatierapport behoort een matrix.
3.3.
De Heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de vastgestelde waarde van het perceel een taxatierapport overgelegd, opgemaakt door [D] , WOZ-taxateur, gedagtekend 30 maart 2014, waarin de waarde van het perceel is getaxeerd op € 38.000. Aan het tuinhuis en de erfverharding is geen waarde toegekend.

Oordeel van de Rechtbank

4. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
"2. Eisers voeren aan dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet inzichtelijk maakt wat de reden is dat verweerder niet volledig tegemoet is gekomen aan de bezwaren van eisers.
2.1
Op grond van artikel 7:11 van de Awb is verweerder gehouden op grond van de gemaakte bezwaren een volledige heroverweging te maken en op grond van artikel 7:12 van de Awb inzichtelijk te maken dat, indien van toepassing, hij zijn besluit – in dit geval gedeeltelijk – desondanks handhaaft. Dat heeft verweerder slechts voor een deel gedaan.
2.1.1.
In het bestreden besluit gaat verweerder niet inhoudelijk in op de door eisers aangevoerde bezwaren dat de woning in een wijk ligt waar de woningen slecht verkoopbaar zijn, dat de woning aan de achterzijde moeizaam bereikbaar is en dat de woning een minder dan gemiddeld afwerkings- en luxeniveau kent.
Verweerder overweegt slechts dat de in het taxatieverslag vermelde vergelijkingsobjecten voor de waardebepalende elementen voldoende vergelijkbaar zijn en dat zij daardoor geschikt zijn als onderbouwing van de waarde van de woning, dat een nieuwe vergelijking met deze vergelijkingsobjecten heeft aangetoond dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld, dat zij nog meer (met name genoemde) vergelijkingsobjecten heeft geselecteerd, en dat met de ligging en het onderhoud van het object voldoende rekening is gehouden. Hoe met het door eisers aangevoerde rekening is gehouden, maakt verweerder echter niet inzichtelijk.
2.1.2.
In het bestreden besluit gaat verweerder evenmin inhoudelijk in op de door eisers met betrekking tot het perceel grond aangevoerde bezwaren dat het van oudsher bij belang-hebbende in gebruik is als tuinhuis/theehuis/recreatiewoning met een hobbymatig boom-gaardje, dat het niet als opslag/distributie-object moet worden gewaardeerd en dat het ondanks de agrarische bestemming niet exploitabel is.
Verweerder overweegt daarover niet meer dan dat de waarde van de onderhanden onroerende zaak is bepaald middels de huurwaardekapitalisatiemethode, welke methode zij vervolgens kort uitlegt, waarna zij overweegt dat de vastgestelde waarde losstaat van de vorige WOZ-waarde en/of de landelijke of regionale waarde-ontwikkelingen. Verweerder maakt echter niet inzichtelijk hoe zij met voormelde bezwaren van eisers rekening heeft gehouden.
2.2.
De beroepsgrond slaagt en leidt tot vernietiging van het bestreden besluit. Teneinde het geschil zoveel mogelijk finaal te beslechten beziet de rechtbank of de rechtsgevolgen in stand kunnen blijven.
3. De beroepsgrond dat de objecten als samenstel moeten gewaardeerd, faalt.
3.1.
In artikel 17, eerste lid, van de Wet WOZ is bepaald dat aan een onroerende zaak een waarde wordt toegekend. Hieruit volgt dat de eerste stap in de waardebepaling van die zaak de afbakening van dat te waarderen object is. Deze zogeheten objectafbakening dient te geschieden aan de hand van de in artikel 16 van de Wet WOZ opgenomen regels. Op grond van artikel 16, aanhef, en onderdeel d, van de Wet WOZ wordt voor de toepassing van die wet onder meer als één onroerende zaak aangemerkt: een samenstel van twee of meer gebouwde of ongebouwde eigendommen die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar horen.
3.2.
Zoals ter zitting is besproken liggen de objecten op een afstand van (minstens) 500 meter van elkaar. De woning is gelegen in de kern van het dorp [Z] , terwijl het perceel grond is gelegen in het buitengebied. [A] ligt in het verlengde van de [E] . Om van de woning bij het perceel grond te komen passeert men (in ieder geval) vier zijstraten. Zoals eisers zelf ook erkennen, horen de objecten op het oog niet zonder meer bij elkaar. De onroerende zaken hebben geen voor een ieder waarneembare uiterlijke kenmerken die erop duiden dat zij één geheel vormen. Er zijn geen beletselen om de objecten los van elkaar te verkopen. Ook anderszins bestaat er, behoudens het eigenaarschap van en het gebruik door eisers, geen relatie tussen beide objecten. De rechtbank is, gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, van oordeel dat de twee objecten niet moeten worden aangemerkt als een samenstel. Van een onjuiste objectafbakening van de beide objecten is derhalve geen sprake.
4. Omdat is geoordeeld dat de objectafbakening juist is, beoordeelt de rechtbank de waardering van de afzonderlijk afgebakende onroerende zaken.
De WOZ-waarde dient gelijk te zijn aan de prijs die de meest biedende koper betaalt na de meest geschikte voorbereiding. Op verweerder rust de plicht aannemelijk te maken welke prijs de meest biedende koper betaalt na de meest geschikte voorbereiding. In beginsel is verweerder gehouden dit te doen aan de hand van verkoopprijzen van de best vergelijkbare woningen, waarvan de verkoopprijzen moeten zijn gerealiseerd zo dicht mogelijk rond de waardepeildatum.
de woning ( [Y] te [Z] , 15/747)
5. De beroepsgrond dat verweerder de WOZ-waarde van € 170.000,- niet aannemelijk heeft gemaakt, faalt.
5.1.
Verweerder heeft ter onderbouwing van de vastgestelde WOZ-waarde een taxatierapport van [C] van 16 april 2015 in het geding gebracht dat een waarde onderbouwt van € 197.000,-.
De rechtbank is van oordeel dat de vier in dat rapport genoemde vergelijkingsobjecten onder meer wat betreft ligging, type woning, inhoud en bouwjaar voldoende vergelijkbaar zijn. Niet in geschil is dat [F] en [G] geschikte vergelijkingsobjecten zijn. Het enkele feit dat verweerder vergelijkingsobjecten opvoert die leiden tot een hogere WOZ-waarde dan de door eisers bepleite waarde, maakt de vergelijkingsobjecten van verweerder niet ongeschikt. Het staat verweerder vrij alleen de vergelijkingsobjecten aan te voeren die de hoogste verkoopprijzen hebben gerealiseerd, als hij daarmee de prijs onderbouwt die de meest biedende koper betaalt na de meest geschikte voorbereiding.
De door de taxateur vastgestelde waardering van de ligging van de woning (voldoende) en van [G] (voldoende maar slechter dan de woning) en de daarmee verband houdende waardering van de grond betwist eiser onvoldoende gemotiveerd.
Vervolgens houdt de taxateur voldoende rekening met de onderlinge verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning van eisers. De stelling van eisers dat het afwerkings-niveau van de woning beduidend minder dan gemiddeld is en zeker veel minder dan het afwerkingsniveau van de vergelijkingsobjecten [F] , [H] en
[I] , hebben eisers niet onderbouwd. Verweerder was dan ook niet gehouden tot nader onderzoek naar het afwerkingsniveau van de woning. Overigens heeft verweerder het gestelde afwerkingsniveau ter zitting gemotiveerd – en onbestreden – weersproken. Verweerder heeft verklaard dat de taxateur de woning weliswaar niet inpandig heeft opgenomen, maar dat hij bij zijn bezoek aan de woning door het raam naar binnen heeft gekeken (omdat niemand aanwezig was) en dat hij, voor zover mogelijk, heeft vastgesteld dat de kwaliteit en de staat van onderhoud goed zijn.
Voor zover sprake zou zijn van waardedruk door hinder als gevolg van laad- en los-activiteiten van de tegenover de woning gelegen bloemenwinkel, zoals eisers stellen, heeft de taxateur dit voldoende in de waardering betrokken door voor de opstal een waarde per kubieke meter van € 350,- aan te houden in plaats van € 401,-, wat de gemiddelde waarde is per kubieke meter van de vier vergelijkingsobjecten.
het perceel grond ( [A] te [B] , 15/2617)
6. De beroepsgrond dat verweerder de WOZ-waarde van € 33.000,- niet aannemelijk heeft gemaakt, faalt.
6.1.
Verweerder heeft ter onderbouwing van de WOZ-waarde een taxatierapport van taxateur [D] van 30 maart 2014 in het geding gebracht. In zijn rapport stelt de taxateur dat hij – bij gebrek aan vergelijkingsobjecten met transactiedata niet te ver van de waardepeildatum, hetgeen onbestreden is gebleven – gebruik heeft gemaakt van de Taxatiewijzer Grond bij agrarische objecten en de Taxatiewijzer Agrarische gebouwen. Aan de hand van deze taxatiewijzers concludeert de taxateur tot een waarde van € 38.000,-.
De stelling van eisers dat verweerder veel te hoog heeft gewaardeerd door uit te gaan van agrarische/bedrijfsmatige exploitatie in plaats van het gebruik als boomgaard/tuin met tuinhuis/theehuis/recreatiewoning heeft verweerder ter zitting (waar eisers niet zijn verschenen) gemotiveerd weersproken. Verweerder voerde aan dat de agrarische waarde een minimale waarde is en dat de waarde veel hoger zou zijn indien was uitgegaan van het gebruik als tuin en recreatiewoning (zelfs in slechte staat); bovendien is aan de opstal (tuinhuis/theehuis/recreatiewoning) en aan de (in prima staat verkerende) verharding geen waarde toegekend.
Het feit dat het object niet agrarisch wordt geëxploiteerd en slechts in hobbymatige zin wordt gebruikt, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat verweerder geen gebruik zou mogen maken van de taxatiewijzers. De taxateur heeft bij het bepalen van de WOZ-waarde de verschillende objectonderdelen – de werktuigenberging, de grond (het erf) en de extra grond (de boomgaard) – afzonderlijk getaxeerd aan de hand van genoemde taxatiewijzers en hij heeft daarbij rekening gehouden met de ligging, de onderhoudstoestand en de ouderdom.
7. Het beroep is gegrond. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5 en 6 is overwogen blijven de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand.
8. Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze proceskosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 490,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1)."

Geschil en standpunten en conclusies van partijen

5.1.
In hoger beroep is in geschil of:
a. de woning en het perceel terecht als afzonderlijke onroerende zaken zijn aangemerkt,
b. de waarde(n) te hoog is/zijn vastgesteld,
c. de aanslag onroerendezaakbelastingen ter zake van het perceel te hoog is vastgesteld gelet op het toegepaste tarief, en of
d. voor de toepassing van de proceskostenvergoeding sprake is van samenhangende zaken.
Belanghebbenden beantwoorden vraag a en d ontkennend en vraag b en c bevestigden, de Heffingsambtenaar in tegenovergestelde zin.
5.2.
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
5.3.
Belanghebbenden concluderen tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, tot wijziging van de beschikking aldus primair dat de waarde van de woning en het perceel tezamen nader wordt vastgesteld op € 171.000 en subsidiair dat de waarde van de woning nader wordt vastgesteld op € 151.000 en van het perceel op € 20.000, tot dienovereenkomstige vermindering van de aanslagen onroerendezaakbelastingen en met toepassing van het tarief voor woningen ten aanzien van het perceel en tot toekenning in elk van beide zaken van proceskosten volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht.
5.4.
De Heffingsambtenaar concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de proceskostenveroordeling, tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank voor het overige, tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar en tot verhoging van de proceskostenvergoeding in die zin dat bij de vergoeding van proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep dient te worden uitgegaan van gewicht 1,5.

Beoordeling van het geschil

Objectafbakening
6.1.
Ingevolge artikel 16 van de Wet WOZ dient voor de toepassing van deze wet - voor zover hier van belang - als één onroerende zaak te worden aangemerkt:
a. een gebouwd eigendom;
b. een ongebouwd eigendom;
c. (…);
d. een samenstel van twee of meer van de in onderdeel a of onderdeel b bedoelde eigendommen (…) die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren.
6.2.
Belanghebbenden stellen zich op het standpunt dat de woning en het perceel als één onroerende zaak moeten worden aangemerkt. Zij voeren daartoe aan dat:
- het perceel dienstbaar is aan de woning door gebruik voor familiebijeenkomsten en als ontspanningsplek en tuin en voor het houden van hobbyvee;
- de woning en het perceel bij dezelfde belastingplichtigen in gebruik zijn;
- de woning en het perceel in dezelfde gemeente liggen (gemeente Zederik);
- de woning en het perceel in elkaars verlengde liggen op slechts enkele honderden meters afstand van elkaar.
6.3.
Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbenden. Zij hebben niet aannemelijk gemaakt dat de woning en het perceel naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar horen. Er zijn geen (uiterlijke) kenmerken die erop duiden dat de woning en het perceel één geheel vormen. Zo is er geen directe verbinding of relatie tussen beide objecten anders dan het gemeenschappelijke eigendom en gebruik: de woning ligt in de kern van het dorp [Z] en het perceel in het buitengebied, de objecten liggen op een afstand van een paar honderd meter van elkaar met vele tussenliggende gebouwde en ongebouwde objecten en zijstraten en de objecten kunnen afzonderlijk van elkaar verkocht worden. De Rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de woning en het perceel geen samenstel in de zin van artikel 16, aanhef en onderdeel d, van de Wet WOZ vormen. De omstandigheid dat de woning en het perceel bij dezelfde belastingplichtigen in gebruik zijn, doet aan dit oordeel niet af. De in artikel 16, aanhef en onderdeel d, van de Wet WOZ gestelde vereisten zijn cumulatief.
6.4.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de Heffingsambtenaar de woning en het perceel terecht als afzonderlijke onroerende zaken heeft aangemerkt.
Waarde woning
6.5.
De waarde van de woning wordt ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de woning zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de woning in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 36, blz. 44).
6.6.
De Heffingsambtenaar dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.
6.7.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Heffingsambtenaar aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Bij dit oordeel overweegt het Hof het volgende. De Heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde van de woning een taxatierapport met bijbehorende matrix en plattegrond overgelegd. Naar volgt uit het taxatierapport en de matrix is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. De in het taxatierapport en de matrix genoemde vergelijkingsobjecten [I] en [G] zijn dermate lang vóór respectievelijk na de waardepeildatum verkocht (respectievelijk op 5 januari 2011 en 23 juni 2014) dat zij niet als vergelijkingsobject kunnen dienen. De vergelijkingsobjecten [F] en [H] zijn wel als zodanig bruikbaar. Met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning wat betreft onder meer ligging, inhoud, oppervlakte, kwaliteit en onderhoud, is in het taxatierapport en de matrix in voldoende mate rekening gehouden.
6.8.1.
Belanghebbenden hebben zich op het standpunt gesteld dat onvoldoende rekening is gehouden met de slechtere ligging van de woning ten opzichte van die van de vergelijkingsobjecten. Zij voeren daartoe aan dat de woning in een slecht verkoopbare wijk ligt en dat de ligging van de woning op een hoek slechter is dan de ligging van de vergelijkingsobjecten omdat een achterom ontbreekt. De Heffingsambtenaar bestrijdt dit; de ligging van de woning is in het taxatierapport en de matrix aangemerkt als voldoende (3) en van de vergelijkingsobjecten als matig (2).
6.8.2.
Belanghebbenden hebben niet aannemelijk gemaakt dat de ligging van de woning slechter is dan die van de vergelijkingsobjecten. De woning en de vergelijkingsobjecten liggen, naar de Heffingsambtenaar onbestreden heeft gesteld, alle in de oude kern van [Z] . Dat de woning wegens de ligging slechter verkoopbaar is dan de vergelijkingsobjecten is niet aannemelijk geworden. Voorts blijkt uit de tot het taxatierapport behorende foto van de woning en de plattegrond dat de woning een achterom heeft met ontsluiting naar de openbare weg. Dit is eveneens het geval bij het vergelijkingsobject [H] . De ligging van dit laatste object is echter aangemerkt als matig omdat dit object hinder heeft van het achtergelegen bedrijf. De ligging van het vergelijkingsobject [F] is aangemerkt als matig omdat het een tussenwoning zonder achterom betreft.
6.9.
Voor zover belanghebbenden stellen dat de Heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat het afwerkingsniveau en de staat van onderhoud van de woning minder dan gemiddeld is en dat de indeling van de woning ondoelmatig is, zijn deze stellingen onvoldoende onderbouwd, zodat belanghebbenden niet aan hun stelplicht hebben voldaan.
6.10.
Gelet op het in 6.5 tot en met 6.9 overwogene moet worden geoordeeld dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld.
Waarde perceel
6.11.
De Heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde van het perceel een taxatierapport met bijbehorende matrix en een plattegrond overgelegd. Naar volgt uit het taxatierapport en de matrix is de waarde van het perceel bepaald met behulp van kengetallen uit de landelijke taxatiewijzers van de Vereniging Nederlandse gemeenten, te weten de Taxatiewijzer Grond bij agrarische objecten en de Taxatiewijzer Agrarische gebouwen. De Heffingsambtenaar heeft met de bij het taxatierapport gevoegde kopieën van de relevante delen uit de Taxatiewijzers en de daarop door hem ter zitting gegeven toelichting aannemelijk gemaakt dat de waarde van het perceel niet te hoog is vastgesteld.
6.12.1.
Belanghebbenden stellen dat het perceel ten onrechte naar agrarische bestemming is gewaardeerd. Het perceel moet, aldus belanghebbenden, gewaardeerd worden als woning met Stuf-WOZ-gebruikscode “recreatiewoningen en overige woningen”.
6.12.2.
Belanghebbenden hebben geen belang bij deze klacht, aangezien waardering naar de door hen voorgestane bestemming - naar de Heffingsambtenaar onbestreden heeft gesteld - tot een hogere waarde leidt dan de vastgestelde waarde. Reeds daarom faalt de klacht.
Aanslag onroerendezaakbelastingen
6.13.
Belanghebbenden betogen dat de aanslag onroerendezaakbelastingen betreffende het perceel te hoog is vastgesteld omdat daarbij het tarief voor niet-woningen is toegepast in plaats van het tarief van woningen.
6.14.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Verordening onroerende-zaakbelastingen 2013 van de gemeente Zederik bedraagt - voor zover hier van belang - het tarief van de eigenarenbelasting:
“1. voor onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen 0,1139%
2. voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen 0,1765%”
6.15.
De onderhavige onroerende zaak betreft een perceel grond met boomgaard, een werktuigenberging en een houten tuinhuis. Het houten tuinhuis vertegenwoordigt geen waarde. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat het perceel niet in hoofdzaak - dat wil zeggen ten minste 70 percent - tot woning dient, zodat de aanslag niet te hoog is vastgesteld. Aangezien de Rechtbank ten onrechte geen beslissing over dit geschilpunt heeft genomen, is het hoger beroep in zoverre gegrond. Tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank kan het evenwel niet leiden, omdat, zoals uit het hiervoor overwogene volgt, belanghebbenden met betrekking tot dit geschilpunt in het ongelijk worden gesteld.
Proceskostenvergoeding - samenhangende zaken
6.16.
De Rechtbank heeft de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten, omdat de uitspraak op bezwaar op het punt van de waarde van de woning en van de waarde van het perceel onvoldoende gemotiveerd is. Belanghebbenden stellen zich op het standpunt dat de Rechtbank daarbij de onderhavige twee zaken ten onrechte als samenhangende zaken heeft aangemerkt. Belanghebbenden voeren daartoe aan dat de werkzaamheden van de gemachtigde in elk van de zaken niet nagenoeg identiek konden zijn en feitelijk ook niet waren. De Rechtbank had wegens de gegrondheid van het beroep voor elk van beide zaken een proceskostenvergoeding van € 490 moeten toekennen. Belanghebbenden verwijzen voor hun standpunt naar de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 26 januari 2016, nr. 15/00247, ECLI:NL:GHARL:2016:697.
6.17.
Vooropgesteld moet worden dat voor de toepassing van artikel 7:15 respectievelijk 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) sprake is van één bezwaar en derhalve één beroep indien het is gericht tegen meerdere in één geschrift opgenomen WOZ-beschikkingen. Een andersluidende uitleg van deze bepalingen en het Bpb zou te veel afbreuk doen aan de door de wetgever om dit verband beoogde eenvoud. Wel kan de omstandigheid dat het bezwaar op meer dan één besluit betrekking heeft een rol spelen bij het bepalen van de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak (Hoge Raad 9 januari 2015, nr. 14/03962, ECLI:NL:HR:2015:19, BNB 2015/54en Hoge Raad 12 april 2013, nr. 12/02674, ECLI:NL:HR:2013:BZ6822, BNB 2013/122).
6.18.
Nu in het onderhavige geval beroep is ingesteld tegen meerdere in één geschrift opgenomen beschikkingen, is gelet op het in 6.17 overwogene, sprake van één beroep. De vraag of de werkzaamheden van de gemachtigde in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Bpb, behoeft geen bespreking. De uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden kan belanghebbenden niet baten. In die uitspraak was immers, anders dan in het onderhavige geval, de vraag aan de orde of de ter zitting van de rechtbank gelijktijdig behandelde beroepen van verschillende belanghebbenden ter zake aan ieder van hen afgegeven WOZ-beschikkingen, aangemerkt moeten worden als samenhangende zaken. Gelet op het voorgaande heeft de Rechtbank in het onderhavige geval terecht één punt toegekend voor het indienen van het beroepschrift.
6.19.
Het Hof ziet in de omstandigheid dat het beroep en het hoger beroep, voor zover gegrond verklaard, betrekking hebben op twee onroerende zaken aanleiding bij de bepaling van de proceskostenvergoeding uit te gaan van wegingsfactor 1,5.
Conclusie
6.20.
Gelet op het in 6.15 overwogene is het hoger beroep gegrond.

Proceskosten en griffierecht

7.1.
Het Hof acht termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen in de door belanghebbende in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Bpb en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.488 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het indienen van een hogerberoepschrift met een waarde per punt van € 496 x 1,5 (gewicht van de zaak)).
7.2.
Voorts dient aan belanghebbenden het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 124 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond,
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de proceskosten,
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.488, en
- gelast de Heffingsambtenaar het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124 aan belanghebbenden te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Chr.Th.P.M. Zandhuis, H.A.J. Kroon en S.E. Postema in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.A. Brits. De beslissing is op 21 september 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.