ECLI:NL:HR:2009:BK3060

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/11917
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van uitspraak Hof inzake samenstel van onroerende zaken onder de Wet WOZ

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 november 2009 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de waardering van onroerende zaken onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, een persoon die onroerende zaken bezit in de gemeente Utrecht, had bezwaar gemaakt tegen de waardebepalingen van de heffingsambtenaar voor de panden aan de a-straat 1 en a-straat 2 voor het tijdvak van 1 januari 2005 tot en met 13 december 2006. De heffingsambtenaar handhaafde zijn besluiten na bezwaar, maar de Rechtbank te Utrecht verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond en vernietigde de uitspraken van de heffingsambtenaar. Hierop ging de heffingsambtenaar in hoger beroep bij het Gerechtshof, dat de uitspraak van de Rechtbank vernietigde en de zaak terugwees voor verdere behandeling.

De belanghebbende stelde cassatie in tegen de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat er geen sprake was van een samenstel van onroerende zaken, omdat het oordeel van het Hof te veel afhankelijk was van de waarneembare samenhang voor derden. De Hoge Raad benadrukte dat bij de beoordeling van een samenstel ook omstandigheden die voor derden niet waarneembaar zijn, in aanmerking moeten worden genomen. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling. Tevens werd de gemeente Utrecht gelast om het griffierecht van € 106 aan de belanghebbende te vergoeden. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de interpretatie van de Wet WOZ en de criteria voor het vaststellen van een samenstel van onroerende zaken.

Uitspraak

Nr. 07/11917
13 november 2009
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 augustus 2007, nr. P06/00257, betreffende beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ).
1. Het geding in feitelijke instanties
Ten aanzien van belanghebbende is bij in één geschrift vervatte beschikkingen door de heffingsambtenaar van de gemeente Utrecht de waarde van de onroerende zaken a-straat 1 en a-straat 2 te Z voor het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 13 december 2006 vastgesteld.
Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken de beschikkingen gehandhaafd.
De Rechtbank te Utrecht (nr. SBR 05/3667) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de heffingsambtenaar vernietigd en de heffingsambtenaar opgedragen nieuwe uitspraken op bezwaar te nemen.
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het geding teruggewezen naar de Rechtbank ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van de uitspraak. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Het College heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het geschil voor het Hof betrof de vraag of ter zake van de twee panden van belanghebbende sprake is van een samenstel als bedoeld in artikel 16, lid 1, letter d, Wet WOZ. Het Hof heeft geoordeeld dat op grond van het ontbreken van een voor derden waarneembare samenhang niet kan worden geoordeeld dat de panden een samenstel vormen. Tegen onder meer dit oordeel richten zich de middelen.
3.2. De middelen slagen in zoverre. Het Hof heeft in zijn in 3.1 weergegeven oordeel ten onrechte maatgevend geacht of sprake is van een voor derden waarneembare samenhang. Of derden een samenhang kunnen waarnemen kan weliswaar een belangrijke rol spelen bij de beoordeling of sprake is van een samenstel als bedoeld in artikel 16, lid 1, letter d, Wet WOZ, maar deze factor is niet als enige bepalend. Gelet op de tekst van deze bepaling dienen de omstandigheden van het geval, in onderlinge samenhang bezien, in aanmerking te worden genomen. Daartoe kunnen ook omstandigheden behoren die voor derden niet waarneembaar zijn.
3.3. De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en gelast dat de gemeente Utrecht aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 106.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 13 november 2009.